1) | gelijk zij henlieden riepen, |
|
Dit is hier ingevoegd tot aanvulling van den zin, passende op het volgende woordje, alzo. Zie Ps. 48:6. De zin is: Hoe meer Mozes en andere vrome dienstknechten Gods de Israëlieten riepen om bij hun goeden God te blijven, en Hem aan te hangen, hoe meer zij daarentegen, onder de ogen der vrome profeten, afweken tot alle afgoderij, kerende God en zijnen profeten den rug en het dove oor toe, gelijk men zegt. Vergelijk onder Hos. 11:7, en boven Hos. 4:7.
|
|
|
|
2) | hun aangezicht weg; |
|
Van het aangezicht der profeten, die hen tot God riepen.
|
|
3) | leerde Efraim gaan; |
|
Dat is, Ik leerde hen de voeten zetten, gelijk een moeder haar kind doet.
|
|
4) | Hij nam ze op Zijn armen, |
|
Dit zijn de woorden van den profeet, die hij tussen Gods woorden invoegt, uit verwondering over Gods vriendelijkheid en goedertierenheid, alsof hij zeide: Immers is het waar, dat Hij hen, als een vader, of moeder een kind, [zie Hos. 11:1,] inzonderheid als het moede is van het gaan, op de armen gedragen heeft; zie Exod. 19:4; Deut. 1:31, en Deut. 32:11,12; Jes. 63:9, en van Mozes, Num. 11:12. Anders: ik nam hen, of nemende henlieden bij hunne [Hebreeuws zijne] armen; omdat er in het volgende dergelijke verwisseling van het veelvoudig en enkelvoudig getal van Efraïm gebruikt wordt.
|
|
5) | genas. |
|
Dat is, in al hunne noden en zwarigheden zeer lieflijk en gemeenzaamlijk bijstond en verloste; zie Ps. 30:3, en vergelijk boven Hos. 7:1, en Exod. 15:26.
|
|
6) | mensenzelen, |
|
Dat is, menselijke, waar men mensen mede trekt, lijdelijke, lieflijke en zachte zelen, om hen niet te kwetsen of te bezeren. Vergelijk de manier van spreken met 2 Sam. 7:14; Jes. 8:1. Deze woorden drukken de lieflijkheid, vriendelijkheid en lankmoedigheid Gods in het leiden van zijn volk zeer levendig uit.
|
|
7) | juk |
|
Dat is, de halster of muilband, die op de muilen der beesten blijft zolang zij arbeiden, en die men oplicht of afneemt als zij rust en voeder zullen nemen. Alzo [wil God zeggen] heb Ik met Israël gehandeld, gevende hem verlichting, rust en hun voeder, gelijk volgt.
|
|
8) | hem voeder toe. |
|
Efraïm. Hebreeuws, Ik deed spijs, of eten tot hem neigen; dat is, gelijk wij zeggen: Ik reikte het hem toe. Niettegenstaande zulks alles zijn zij zo ongehoorzaam geweest, gelijk in het voorgaande en volgende verhaald is: daarom, enz. gelijk volgt.
|
|
9) | Hij zal |
|
Efraïm.
|
|
10) | Egypteland niet wederkeren; |
|
Of zij wel zouden mogen wensen liever in Egypte weder te keren, gelijk zij zich derwaarts zullen begeven om hulp en toevlucht tegen den Assyriër te zoeken, zo zal het hun toch alzo niet gelukken, maar de tien stammen zullen in het algemeen van den Assyriër uit hun land worden weggevoerd, en veel zwaarder geplaagd dan tevoren in Egypte; zie boven Hos. 8:13, en Hos. 9:6, en de aantekening aldaar, en vergelijk boven Hos. 10:9.
|
|
11) | zwaard |
|
Dat is, krijg, en alle gevolgen van dien; zie Lev. 26:7, en Ps. 22:21.
|
|
12) | zijn steden blijven, |
|
Efraïm.
|
|
13) | grendelen verteren, |
|
Anders: ledematen, te weten zijns lands leden en delen, als een wild dier, verteren en verslinden, of, zijne ranken [gelijk Ezech. 17:6,] dat is, de dorpen, gelegen buiten de steden, zijnde ten aanzien van de steden gelijk takken van de bomen.
|
|
14) | beraadslagingen. |
|
Zie boven Hos. 10:6.
|
|
15) | van Mij; |
|
Hebreeuws, aan mijne afkering; dat is, aan de afkering, of afwijking, waarmede zij van mij steeds afwijken, of die zij tegen mij betonen. Anders: hangen; [te weten, in onzekerheid en twijfelachtigheid om [hunne] afkering van mij; dat is, zij weten niet waarheen zich te keren, nu hier dan daar lopende om hulp. Beiden in een goeden zin.
|
|
16) | zij roepen |
|
De profeten, vergelijk boven Hos. 11:2, en Hos. 7:16.
|
|
17) | het wel tot den Allerhoogste, |
|
Mijn volk. Anders: zij roepen Hem wel naar boven.
|
|
18) | niet een verhoogt |
|
Dat is, niemand. Zie van dergelijk gebruik van het Hebreeuwse woord Ezra 4:3. Anders: tezamen verhoogt het [volk] [Hem] niet. Versta, in hunne bijeenkomsten eren zij God niet.
|
|
19) | Hem. |
|
Den Allerhoogste, dat hij Hem eer zou geven, zich bekerende, en troost en hulp bij Hem zoekende, of Hem voor zijne weldaden dankende. Anders: verhoogt, of verheft [zich]; dat is, niemand heft zich eens op, geeft zich eens daarnaar dat hij zou horen of luisteren, gelijk opmerkenden plegen te doen, tonende met uiterlijke gebaren van het lichaam de beweging huns harten.
|
|
20) | Hoe zou Ik u overgeven, |
|
Alsof God zeide: Gij hadt wel verdiend, dat Ik u gans en ten enenmale zou uitroeien, gelijk Ik Sodom, Gomorra, enz. gedaan heb; Gen. 19:24; Deut. 29:23; maar mijne barmhartigheid en trouw, die Ik u in den Messias [waarvan in het volgende] beloofd heb, laten het niet toe.
|
|
21) | Adama, |
|
Versta, en de andere naburige steden.
|
|
22) | hart is in Mij omgekeerd, |
|
Menselijkerwijze van God gesproken, om enigszins uit te drukken de grootheid en onbegrijpelijkheid zijner barmhartigheid. Zie Gen. 34:30; 1 Kon. 3:26; Klaagl. 1:20.
|
|
23) | al Mijn berouw is te zamen ontstoken. |
|
Hebreeuws alsof men zeide: Mijne berouwingen, of berouwenissen, of troostelijkheden, zijn tezamen ontbrand. Anders: mijn ingewand. God wordt gezegd berouw te hebben als Hij de verdiende en gedreigde straffen ophoudt, verzacht of wegneemt, en kan voorts door berouw het medelijden en het ingewand, dat van medelijden beroerd en ontstoken is, verstaan worden. Zie Gen. 6:6, en Gen. 43:30.
|
|
24) | wederkeren |
|
Dat is, Ik zal nu niet wederom alzo aan Efraïm doen, dat Ik hem gans zou vernielen, gelijk Ik eenmaal de voorzegde steden gedaan heb. Vergelijk Jes. 12:6, en Jes. 54:5; Ezech. 16:53 met de aantekening aldaar.
|
|
25) | God en geen mens, |
|
Waarachtig en onveranderlijk in mijne beloften; Num. 23:19; Mal. 3:6, enz.
|
|
26) | Heilige |
|
Zie Ps. 71:22, en dienvolgens zal Ik mij nog een volk onder u overig behouden, dat Ik heilig om mij te dienen, enz. Vergelijk Ezech. 16:60.
|
|
27) | in de stad niet komen. |
|
Als een vijand, die in een stad invalt en alles daarin vernielt; of gelijk Ik eertijds in de stad Sodom kwam om die te vernielen, gelijk Hos. 11:8, hetwelk op de voorgaande woorden: Ik zal niet wederkeren, of wederom keren, enz., zeer wel past. Zie de aantekening. Anders: Ik zal in de stad niet komen; dat is, in geen stoffelijke plaatsen meer wonen, maar in uwe harten. Vergelijk Joh. 4:21.
|
|
28) | HEERE achterna wandelen, |
|
Jezus Christus, den Messias, hun Hoofd en Koning. Vergelijk boven Hos. 3:5.
|
|
29) | brullen als een leeuw, |
|
Door de openbare, klare en heldere predikatie van het Evangelie, waardoor Hij zijne uitverkorenen [gelijk een leeuw zijne jongen] bijeen zal roepen, gelijk volgt. Vergelijk Jes. 27:13; Amos 3:8; idem, waardoor Hij niet alleen den zijnen zijn genadewerk zal verkondigen, maar ook zijnen en zijner kerken vijanden, zijne wraak en overwinning, voornamelijk van alle geestelijke vijanden, die Hij, als de rechte leeuw van Juda, zal overwinnen en in triomf voeren. Zie Gen. 49:9; Col. 2:15; Openb. 5:5, en vergelijk wijders Jes. 31:4,5; Joël. 3:16; Amos 1:2.
|
|
30) | kinderen |
|
Dat is, uitverkorenen, die hem de Vader gegeven heeft; Joh. 17:6; Hebr. 2:13.
|
|
31) | van de zee af |
|
Hebreeuws, zullen sidderen, of beven van de zee [of, het westen] af; dat is sidderende aankomen tot zijne en zijner kerken gemeenschap. Vergelijk Jes. 24:14, en Jes. 49:12, boven Hos. 3:5, en zie de aantekening. Alzo in Hos. 11:11. Aangaande de manier van spreken, sidderen, of beven, voor sidderende gaan, komen, enz. Vergelijk 1 Sam. 13:7, en 1 Sam. 16:4.
|
|
32) | vogeltje |
|
Dat snellijk vliegt naar zijn aas, of nest, of den strik ontvliedt.
|
|
33) | Egypte, |
|
Dat is, in alle plaatsen, waar zij verstrooid zijn, zullen zij zich met ijver begeven tot dien, die hen verlost uit geestelijk Egypte en Assyrië, dat is, de slavernij des duivels en der zonde. Vergelijk Jes. 27:13; Zach. 10:10.
|
|
34) | duif |
|
Zie Jes. 60:8.
|
|
35) | wonen in hun huizen, |
|
Dat is, [naar den stijl der profeten]. Ik zal hen planten in mijne kerk, en door Christus geven rust en vrede in hunne conscientiën, en na dit leven, hunne plaats in de hemelse woonsteden. Zie boven Hos. 2:13,17, met de aantekening en onder Hos. 12:10.
|
|