1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Wie is Deze,1) Die van Edom2) komt met besprenkelde3) klederen, van Bozra?4) Deze, Die versierd is5) in Zijn gewaad? Die voorttrekt6) in Zijn grote kracht?7) Ik ben het,8) Die in gerechtigheid spreek,9) Die machtig ben10) te verlossen.
2Waarom11) zijt Gij rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een, die in de wijnpers12) treedt?
3Ik heb13) de pers14) alleen getreden, en er was niemand van de volken met Mij; en Ik heb hen getreden in Mijn toorn, en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid; en hun kracht16) is gesprengd op Mijn klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.
4Want de dag der wraak17) was in Mijn hart, en het jaar18) Mijner verlosten was gekomen.
5En Ik zag toe,19) en er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij,20) en er was niemand, die ondersteunde; daarom heeft21) Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijn grimmigheid22) heeft Mij ondersteund,
6En Ik heb de volken23) vertreden in Mijn toorn, en Ik heb hen dronken24) gemaakt in Mijn grimmigheid; en Ik heb hun kracht25) ter aarde doen nederdalen.
7Ik zal26) de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof27) des HEEREN, naar alles,28) wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het huis van Israël, die Hij hun bewezen heeft, naar Zijn barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
8Want Hij zeide:29) Zij zijn immers Mijn volk, kinderen, die30) niet liegen zullen? Alzo is Hij hun31) geworden tot een Heiland.
9In al hun32) benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel33) Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde34) en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op,35) en Hij droeg hen al de dagen36) van ouds.
10Maar37) zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben Zijn Heiligen Geest38) smarten39) aangedaan; daarom is Hij40) hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
11Nochtans dacht Hij aan de dagen41) van ouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij,42) Die hen uit de zee43) opgebracht heeft, met de herders44) Zijner kudde?45) Waar is Hij, Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde?46)
12Die den arm47) Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren48) voor hunlieder aangezichten kliefde opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte?
13Die hen leidde49) door de afgronden;50) als een paard in de woestijn, struikelden51) zij niet.
14Gelijk52) een beest,53) dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest54) des HEEREN rust gegeven.55) Alzo hebt Gij Uw volk56) geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken.
15Zie van den hemel af, en aanschouw van Uw heilige57) en Uw heerlijke woning; waar zijn Uw ijver58) en Uw mogendheden,59) het gerommel60) Uws ingewands61) en Uwer barmhartigheden? Zij houden zich62) tegen mij in.
16Gij zijt toch63) onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet; Gij, o HEERE! zijt onze Vader, onze Verlosser64) van ouds af is Uw Naam.
17HEERE! waarom doet Gij65) ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt66) Gij ons hart, dat wij67) U niet vrezen? Keer weder68) om Uwer knechten wil,69) de stammen70) Uws erfdeels.71)
18Uw heilig volk heeft het72) maar een weinig tijds73) bezeten; onze wederpartijders74) hebben Uw heiligdom75) vertreden.
19Wij zijn76) geworden77) als die, over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, en die naar Uw Naam78) niet zijn genoemd.