1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de1) navolgende dagen wedervaren zal.
2Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israël, uw vader.
3Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht2), en het begin3) mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid,4) en de voortreffelijkste in sterkte!
4Snelle afloop5) als der wateren,6) gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws7) vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn8) bed beklommen!
5Simeon en Levi zijn gebroeders!9) hun handelingen10) zijn werktuigen van geweld!
6Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde11) niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen12) doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.13)
7Vervloekt zij14) hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen15) verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israël.
8Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn16) op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich17) uws vaders zonen nederbuigen.
9Juda is een18) leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem19) doen opstaan?
10De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever21) van tussen zijn22) voeten, totdat Silo23) komt, en24) Denzelven zullen de volken25) gehoorzaam zijn.
11Hij bindt zijn26) jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in27) wijndruivenbloed.28)
12Hij is29) roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.
13Zebulon zal30) aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.
14Issaschar is33) een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.
15Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.
16Dan zal zijn volk richten, als35) een der stammen Israëls.
17Dan zal een36) slang zijn aan den weg, een adderslang37) nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.
18Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!
19Aangaande Gad, een bende38) zal hem aanvallen; maar39) hij zal haar aanvallen in het einde.
20Van Aser,40) zijn brood zal vet zijn; en hij zal41) koninklijke lekkernijen leveren.
21Nafthali is een losgelaten hinde;42) hij geeft schone woorden.
22Jozef is een vruchtbare43) tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.
23De schutters44) hebben hem wel bitterheid45) aangedaan, en beschoten,46) en hem gehaat;
24Maar zijn boog47) is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige49) Jakobs; daarvan is hij50) een herder, een51) steen Israëls;
25Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds,53) die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!
26De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen;55) die zullen zijn op het hoofd van56) Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden57) zijner broederen!
27Benjamin zal58) als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal59) hij buit uitdelen.
28Al deze stammen van Israël zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.
29Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld60) tot mijn volk: begraaft mij61) bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron,62) den Hethiet;
30In de spelonk, welke is op den akker63) van Machpela,64) die tegenover Mamre is,65) in het land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.
31Aldaar hebben66) zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.
32De akker, en67) de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.
33Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde68) hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot69) zijn volken.