1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Toen zeide de HEERE tot Samuël: Hoe lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie,1) en ga heen; Ik zal u zenden tot Isai, den Bethlehemiet; want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien.
2Maar Samuël zeide: Hoe zou ik heengaan?2) Saul zal het toch horen en mij doden.3) Toen zeide de HEERE: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg:4) Ik ben gekomen, om den HEERE offerande te doen.5)
3En gij zult Isai ten offer6) nodigen,7) en Ik zal u te kennen geven, wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven, dien Ik u zeggen zal.
4Samuël nu deed, hetgeen de HEERE gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad8) bevende hem tegemoet, en zeiden:9) Is uw komst met vrede?10)
5Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen; heiligt u,11) en komt met mij ten offer; en hij heiligde Isai en zijn zonen,12) en hij nodigde hen ten offer.
6En het geschiedde, toen zij inkwamen,13) zo zag hij Eliab aan,14) en dacht:15) Zekerlijk,16) is deze voor den HEERE, Zijn gezalfde.
7Doch de HEERE zeide tot Samuël:17) Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen;18) want het is niet gelijk de mens ziet; want de mens ziet aan, wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan.
8Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch hij zeide:19) Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren.20)
9Daarna liet Isai Samma voorbijgaan;21) doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren.
10Alzo liet Isai zijn zeven zonen22) voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isai: De HEERE heeft dezen niet verkoren.
11Voorts zeide Samuël tot Isai: Zijn dit al de jongelingen?23) En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isai: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten,24) totdat hij hier zal gekomen zijn.
12Toen zond hij heen, en bracht hem in; hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien; en HEERE zeide:25) Sta op, zalf hem, want deze is het.
13Toen nam Samuël den oliehoorn, en hij zalfde hem26) in het midden zijner broederen. En de Geest des HEEREN werd vaardig over David27) van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op, en hij ging naar Rama.
14En de Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den HEERE28) verschrikte hem.29)
15Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u.30)
16Onze heer zegge toch tot uw knechten,31) die voor uw aangezicht staan,32) dat zij een man zoeken, die op de harp spelen kan;33) en het zal geschieden, als de boze geest Gods op u is,34) dat hij met zijn hand spele, dat het beter met u worde.35)
17Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.
18Toen antwoordde een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isai, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held, en een krijgsman, en verstandig in zaken,36) en een schoon man, en de HEERE is met hem.37)
19Saul nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is.
20Toen nam Isai een ezel met brood,38) en een lederen zak met wijn, en een geitenbokje; en hij zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul.
21Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn aangezicht;39) en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager.
22Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan,40) want hij heeft genade in mijn ogen gevonden.41)
23En het geschiedde, als de geest Gods over Saul was,42) zo nam David de harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing,43) en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem.