1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol,1) en schrijf daarop met eens mensen griffel:2) Haastende3) tot den roof, is hij spoedig4) tot den buit!
2Toen nam ik mij getrouwe5) getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.6)
3En ik was tot de profetesse7) genaderd,8) die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL, CHAZ-BAZ.
4Want eer dat knechtje10) zal kunnen roepen:11) Mijn vader! of, mijn moeder! zal men den rijkdom van Damaskus,12) en den buit13) van Samaria14) dragen voor het aangezicht15) van den koning van Assur.
5En de HEERE16) sprak nog verder tot mij, zeggende:
6Dewijl17) dit volk18) veracht de watere19)n van Siloa, die zachtjes gaan,20) en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia;
7Daarom ziet, zo zal de Heere over hen22) doen opkomen die sterke23) en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrie en al zijn heerlijkheid;24) en hij zal opkomen25) over al zijn stromen,26) en gaan over al zijn oevers;27)
8En hij zal doortrekken28) in Juda,29) hij zal het30) overstromen,31) en er doorgaan, hij zal tot aan den hals32) reiken; en de uitstrekkingen33) zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Immanuel!34)
9Vergezelt35) u te zamen, gij volken! doch wordt verbroken;36) en neemt ter ore, allen gij,37) die in verre landen zijt, omgordt u,38) doch wordt verbroken;39) omgordt u, doch wordt verbroken!
10Beraadslaagt40) een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan;41) want God is met ons!42)
11Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand,43) en Hij onderwees mij van niet te wandelen44) op den weg dezes volks, zeggende:
12Gijlieden45) zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, waar dit volk46) van zegt: Het is een verbintenis;47) en vreest gijlieden48) hun vreze niet,49) en verschrikt niet.50)
13Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden51) heiligen,52) en Hij zij uw vreze,53) en Hij zij uw verschrikking.
14Dan zal Hij54) ulieden tot een Heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen55) van Israël,56) tot een strik en tot een net den inwoners te Jeruzalem.
15En velen57) onder hen58) zullen struikelen, en vallen,59) en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.
16Bind60) de getuigenis toe; verzegel de wet61) onder mijn leerlingen.62)
17Daarom zal ik63) den Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht64) verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten.
18Ziet65), ik en de kinderen,66) die mij de HEERE67) gegeven heeft,68) zijn tot tekenen69) en tot wonderen in Israël,70) van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
19Wanneer71) zij dan72) tot ulieden73) zeggen zullen: Vraagt74) waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen,75) en binnensmonds76) mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? zal men77) voor de levenden de doden vragen?
20Tot de wet78) en tot de getuigenis!79) zo zij niet80) spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad81) zullen hebben.82)
21En een ieder83) van hen zal daar doorgaan,84) hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert, en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken85) op zijn koning en op zijn God,86) als hij opwaarts87) zal zien;
22Als hij88) de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd89) zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid.
23Maar het land,90) dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het91) in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan,92) en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste93) heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts94) aan gelegen over de Jordaan,95) aan Galilea der heidenen.96)