1) | het geschiedde in het zevende jaar, |
|
Te weten na de wegvoering van Jojachin; vergelijk boven Ezech. 1:2, en Ezech. 8:1.
|
|
2) | vijfde maand, |
|
Zie van deze maand Num. 33:38.
|
|
3) | oudsten van Israël kwamen, |
|
Zie boven Ezech. 8:1.
|
|
4) | te vragen; |
|
Te weten welke uitkomst het Joodse volk uit al zijne ellenden zou hebben, zowel in Jeruzalem en Judea als daar in het land van Babylonië; en wat hun te doen stond om de straffen, waarmede gedreigd werd, te ontgaan; hoe de Heere gevraagd werd, zie boven Ezech. 14:3.
|
|
5) | Zo waarachtig als Ik leef, |
|
Dat is, Ik wil van u niet gevraagd zijn. Zie van deze eedzwering, Num. 14:23.
|
|
6) | recht geven, |
|
Hebreeuws, oordelen; dat is hier voorspreken, ontschuldigen, verdedigen, verantwoorden, verweren. Alzo onder Ezech. 22:2, en Ezech. 23:36; vergelijk de aantekening Gen. 15:14, over het woord richten; anders: zult gij hen [niet] oordelen, of richten? enz. dat is, oordelende bestraffen, gelijk volgt.
|
|
7) | zoudt gij hun recht geven, |
|
Hij verdubbelt de rede, om die te meer kracht te geven, en wil zeggen, dat hij hen geenszins moest voorspreken of verdedigen; vergelijk Num. 17:12; Richt. 5:12,27.
|
|
8) | gruwelen hunner vaderen bekend; |
|
Te weten die zij met hunne vaderen gemeen hebben; opdat zij verzinnen hoe diep zij in hunne boosheid steken en hoe lang Ik hen daarin verdragen heb.
|
|
9) | verkoos, |
|
Dat is, verklaarde verkoren te hebben uit alle volken en natiën der aarde, opdat het mij tot een heilig volk zou zijn. Vergelijk Deut. 4:37, en Deut. 7:6, en Deut. 14:2, en Deut. 26:18.
|
|
10) | hief Ik Mijn hand op |
|
Dat is, beloofde met ede dat voor mijn volk te houden, Gen. 22:16; Exod. 6:7. De hand opheffen voor zweren. Het is menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 14:22.
|
|
11) | zaad van het huis Jakobs, |
|
Dat is, nakomelingen. Zie Gen. 9:9.
|
|
12) | bekend; |
|
Te weten door Mozes en Aäron. Zie Exod. 3, Exod. 4, enz.
|
|
13) | vloeiende van melk en honig, |
|
Zie Exod. 3:8.
|
|
14) | hetwelk het sieraad is van alle landen. |
|
Alzo onder Ezech. 20:15, en Ezech. 26:20. Zie ook van de heerlijkheid van het land Kanaän, Deut. 8:7, en Deut. 32:13; Ps. 106:24.
|
|
15) | de verfoeiselen zijner ogen weg; |
|
Zo noemt God de beelden en al hun goddeloos tuig, omdat zij verfoeilijk voor hem zijn, en voor alle mensen zijn moeten, waarop nochtans de Israëlieten met vermaking hunne ogen sloegen. Zie 1 Kon. 11:5; 2 Kron. 15:8.
|
|
16) | verontreinigt ulieden niet |
|
Hetwelk geschiedt met die ter afgoderij op te richten, en hun godsdienstige eer inwendiglijk of uitwendiglijk te bewijzen. Alzo onder Ezech. 20:30,31, en Ezech. 23:7, en Ezech. 36:25. Afgoderij is geestelijke onreinheid. Vergelijk Gen. 35:2, en 2 Kron. 29:16, enz. Hierom wordt zij ook hoererij, of overspel genaamd. Zie Lev. 17:7.
|
|
17) | de drekgoden van Egypte; |
|
Die zeer gruwelijk en belachelijk waren, gelijk de kalven, krokodillen, apen, de ibis, welken men schrijft in Egypte een vogel te zijn als een ooievaar, die de slangen opeet, enz.
|
|
18) | niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, |
|
Hebreeuws, een ieder verwierpen de verfoelselen van hunne ogen niet; of en wierpen hen niet weg; alzo in de volgende woorden; dat is, niemand, of geen van hen, welverstaande van het merendeel. Zie 1 Kon. 11:34.
|
|
19) | Mijn grimmigheid |
|
Zie Ps. 79:6.
|
|
20) | Mijn toorn |
|
Zie boven Ezech. 7:8.
|
|
21) | deed het |
|
Te weten wat Ik gedaan heb, namelijk hun belovende uit Egypteland te verlossen, Gen. 15:14; Exod. 3:8; vergelijk onder Ezech. 20:14,22.
|
|
22) | om Mijns Naams wil, |
|
Dat is, niet omdat zij het verdienden of waardig waren, maar omdat Ik dat uit loutere genade beloofd had, en wilde in mijn woord waarachtig bevonden worden. Vergelijk onder Ezech. 20:14,22,44, enz.; Dan. 9:19; Rom. 9:17,23; Ef. 1:6.
|
|
23) | ontheiligd wierde |
|
Zie Lev. 18:21, en onder Ezech. 20:21,24,39, en Ezech. 39:7.
|
|
24) | welke Ik Mij, |
|
Namelijk Israëlieten.
|
|
25) | derzelver ogen, |
|
Te weten der heidenen, en voornamelijk der Egyptenaars, die al Gods wonderwerken hadden gezien; Exod. 14:18; Num. 33:3.
|
|
26) | woestijn. |
|
Die zich uitstrekt van de Rode zee tot aan de grenzen van het land Kanaän.
|
|
27) | Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, |
|
Te weten aan den berg Sinaï, van welken zie Exod. 19:1; zie ook Lev. 7:38, en Lev. 25:1, en de aantekening.
|
|
28) | dewelke, |
|
Zie Lev. 18:5; Deut. 6:25.
|
|
29) | sabbatten, |
|
Zie van dit woord Lev. 25:2.
|
|
30) | teken te zijn |
|
Dat is, een ceremonieële afbeelding en beduiding van den geestelijken en eeuwigen sabbat. Alzo onder Ezech. 20:20.
|
|
31) | Die hen heilige. |
|
Dat is, uit genade afzonderen van andere mensen, opdat Ik hun God zij, en zij mijn volk, hetwelk Ik mij door het bloed van den Messias reinige en door mijn Woord en Geest heilig make. Zie Lev. 20:8, en Lev. 21:8.
|
|
32) | ontheiligden Mijn sabbatten zeer, |
|
Te weten mits daarop te doen wat God verboden en te laten wat Hij geboden had.
|
|
33) | deed het om Mijns Naams wil, |
|
Te weten dat Ik hun naar mijn genadige belofte gedaan heb. Zie boven Ezech. 20:9. Anders: Ik deed het; te weten mits hen dikwijls te straffen, als zij tegen mij in de woestijn murmureerden en zondigden.
|
|
34) | uitvoerde. |
|
Te weten uit Egypteland, gelijk boven Ezech. 20:6.
|
|
35) | hief Ik ook Mijn hand op |
|
Zie boven Ezech. 20:5.
|
|
36) | vloeiende van melk en honig, |
|
Zie boven Ezech. 20:6.
|
|
37) | en in Mijn inzettingen niet wandelden, |
|
Of, en in mijne inzettingen, in die niet wandelen; of, en aangaande mijne inzettingen, in die niet wandelden. De zin is enerlei.
|
|
38) | wandelde hun drekgoden na. |
|
Vergelijk 1 Kon. 11:5.
|
|
39) | voleinding met hen maakte |
|
Zie van deze manier van spreken Jer. 4:27; alzo boven Ezech. 11:13.
|
|
40) | tot hun kinderen in de woestijn: |
|
Dat is, tot de zonen en de dochters dergenen, die Ik krachtiglijk uit Egypteland geleid had.
|
|
41) | Wandelt niet |
|
Zie 1 Kon. 15:26.
|
|
42) | hun rechten niet, |
|
Dat is, hunne wijze en manier van doen; vergelijk Gen. 40:13, en de aantekening.
|
|
43) | verontreinigt u niet |
|
Zie boven Ezech. 20:7.
|
|
44) | wandelt in Mijn inzettingen, |
|
Vergelijk 2 Kron. 6:16, en de aantekening.
|
|
45) | heiligt Mijn sabbatten, |
|
Dat is, gebruikt ze tot dat heilig einde, waartoe ik ze geheiligd heb; zie Jer. 17:22.
|
|
46) | teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, |
|
Zie boven Ezech. 20:12.
|
|
47) | Ik zeide, |
|
Of, Ik dacht. Zeggen voor denken; zie Gen. 20:11.
|
|
48) | Mijn grimmigheid |
|
Zie boven Ezech. 7:8.
|
|
49) | volbrengende Mijn toorn |
|
Alzo boven Ezech. 20:8.
|
|
50) | Ik keerde Mijn hand af, |
|
Te weten van mijn toorn over hen te volbrengen.
|
|
51) | deed het om Mijns Naams wil, |
|
Te weten dat Ik hen niet in de woestijn vernielde.
|
|
52) | ontheiligd worden, |
|
Alzo boven Ezech. 20:9.
|
|
53) | hief ook Mijn hand tot hen op |
|
Te weten dreigende hen te straffen; vergelijk Ps. 10:12, en de aantekening.
|
|
54) | hun ogen |
|
Versta ook hunne harten. Want deze twee dingen volgen elkander, Job 31:7. Daarom worden zij ook somtijds samengevoegd; Jer. 22:17; boven Ezech. 6:9.
|
|
55) | besluitingen, |
|
Dat is, gezette vonnissen en ordinantiën van mijn rechtvaardig oordeel, inhoudende de straffen, die zij verdiend hadden en ook hebben moeten lijden. Zo is ook het Hebreeuwse woord genomen Job 23:14; Ps. 2:7; alzo is het volgende woord rechten genomen voor straffen, die hun om hunne zonden recht toekwamen.
|
|
56) | niet goed waren, |
|
Dat is hun niet aangenaam of welbekomende, maar zeer kwaad en verderflijk. Zie van deze straffen Num. 16:23, enz., en Num. 21:6, en Num. 25:4, enz. Anderen verstaan door deze kwade inzettingen de afgodische wetten der heidenen, welke God gezegd wordt den Israëlieten gegeven te hebben, omdat Hij door een rechtvaardig oordeel hen daarin heeft laten wandelen tot hun verderf, overmits zij zijn heilige wetten verlieten; vergelijk Ps. 81:12,13; Rom. 1:24, enz. 2 Thess. 2:11.
|
|
57) | waarbij zij niet leven zouden. |
|
Hetwelk vervuld is als zij vergaan zijn in de woestijn en daarna.
|
|
58) | verontreinigde hen in hun giften, |
|
Dat is, Ik verklaarde, bewees en betuigde dat zij onrein, dat is onheilig, gruwelijk en mij onaangenaam waren in het offeren van hunne giften, die zij mij toebrachten. Zie van het woord verontreinigen alzo genomen, Lev. 13:3.
|
|
59) | door het vuur |
|
Dit is hier ingevoegd uit Ezech. 20:31. Het is ook uit den tekst gelaten, Lev. 18:21; zie van deze gruwel der heidenen, Lev. 18:21. Sommigen menen dat de Joden ook dezen gruwel den waren God ter ere hebben willen doen.
|
|
60) | al wat de baarmoeder opent; |
|
Hebreeuws, alle opening der baarmoeder; dat is, alle eerstgeborenen; alzo Exod. 13:2, enz.; Num. 3:12.
|
|
61) | opdat Ik ze verwoesten zou, |
|
Want God had hen gedreigd, indien zij de heidense gruwelen navolgden, dat Hij hun land verwoesten zou; Lev. 26:22,31,32, enz.
|
|
62) | door overtreding |
|
Dat is, een zonderlinge zonde tegen mij begaan hebben; vergelijk de manier van spreken, Lev. 5:15; Num. 5:27; Joz. 7:1.
|
|
63) | Als Ik hen |
|
Hier wordt verhaald de voorgemelde zonderlinge overtreding.
|
|
64) | in het land gebracht had, |
|
Dat is, in het land Kanaän, dat Ik hunnen vaderen beloofd had.
|
|
65) | dicht geboomte, |
|
Dat is, dat zeer dik en doorvlochten is van takken en bladeren. Vergelijk Lev. 23:40; Neh. 8:16.
|
|
66) | tergende offeranden, |
|
Hebreeuws, de terging hunner offerande; dat is de offeranden, waarmede zij mij tergden en tot toorn verwekten.
|
|
67) | offerden zij hun drankofferen. |
|
Zie Ps. 16:4.
|
|
68) | hoogte, |
|
Wat de afgodische hoogten geweest zijn, zie Lev. 26:30. De Heere, aldus sprekende, vraagt spottenderwijze wat het te beduiden had, dat zij daarheen gingen om te offeren. Want, hoewel hij hun zulks doorgaans door zijne profeten verboden had, zo bleef nochtans met den afgodendienst zelfs de naam der plaats bij hen in eer en waarde.
|
|
69) | Zijt gij |
|
Te weten door de eer en den dienst, die gij den afgoden doet. Zie boven Ezech. 20:7.
|
|
70) | verontreinigd geworden |
|
Anders: zijt gij [niet] verontreinigd geworden, enz.
|
|
71) | in den weg uwer vaderen, |
|
Dat is, naar, of met de manier van doen uwer vaderen. Zie Spreuk. 6:6.
|
|
72) | hoereert gij |
|
Zie Lev. 17:7, en Lev. 20:5.
|
|
73) | Ja, |
|
Anders: Want als gij uwe gaven offert, [en] als gij uwe kinderen door het vuur doet doorgaan, enz., zou Ik dan van u gevraagd worden?
|
|
74) | worde! |
|
Vervul den zin gelijk in andere eedzweringen van God. Zie Num. 14:23. De zin dan is, alsof de Heere zeide: Ik begeer van u, die zulke gruwelijke afgodendienaren zijt, niet gevraagd te worden.
|
|
75) | in uw geest opgeklommen is, |
|
Dat is, in de gedachten van uw hart gerezen en opgekomen is, of wat gij denkt bij uzelven; vergelijk boven Ezech. 11:5, en zie Jer. 7:31.
|
|
76) | zal geenszins geschieden, |
|
Hebreeuws, zal zijnde niet zijn, of geschiedende niet geschieden.
|
|
77) | hout en steen. |
|
Zo worden de beelden genaamd, Deut. 4:28, en Deut. 29:17; Jer. 2:27, en Jer. 3:9; idem, gebeelde stenen, Lev. 26:1; goud en zilver, Deut. 29:17; Ps. 115:4, enz.
|
|
78) | sterke hand, |
|
Dat is, sterke en harde plagen. Zie Exod. 3:19, en Exod. 9:3; Job 13:21 met de aantekening.
|
|
79) | uitgestrekten arm, |
|
Dat is, geweldige, wijdlopende en langdurige straffen. Vergelijk Jer. 21:5, en boven Ezech. 4:7.
|
|
80) | uitgegoten grimmigheid |
|
Zie boven Ezech. 7:8.
|
|
81) | over u zal regeren! |
|
Dat is, uw Heere en Koning zijn, zulks dat het in uwe vrijheid en vermogen niet staan zal van mij af te gaan en mij te verlaten om een anderen overheer te verkiezen.
|
|
82) | uit de volken voeren, |
|
Velen verstaan door dezen, die met den koning Jojachin weggetrokken zijn naar Babel, 2 Kon. 24:12. Hoewel daaronder ook kunnen verstaan worden die door de laatste belegering onder Zedekia in de omliggende landen verstrooid zijn geworden. Vergelijk Jer. 40:11,12.
|
|
83) | in de woestijn der volken, |
|
Dat is, in Chaldea en de omliggende landen, waar de Joden als in ene woestijn zouden wezen; vergelijk boven Ezech. 19:13, en de aantekening.
|
|
84) | rechten, |
|
Of, pleiten. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk geoordeeld of gerecht te worden voor een rechter; Ps. 109:7; Spreuk. 29:9. Nu is er geen andere opperste Rechter dan God alleen, maar Hij wordt gezegd geoordeeld te worden, als Hij door zijn rechtvaardige straffen den mens alzo overtuigt van zijne zonden, dat ook andere mensen oordelen dat de zondaar om dezelve rechtvaardig gestraft wordt; zie boven Ezech. 17:20.
|
|
85) | aangezicht aan aangezicht; |
|
Dat is, in tegenwoordigheid, mij hun openbarende door straffen, welker gerechtigheid allen zo blijken zal, alsof Ik tegen u in tegenwoordigheid pleitte; vergelijk Exod. 33:11.
|
|
86) | onder de roede doen doorgaan, |
|
Dat is, van de andere afzonderen, en mij tot een heilig volk toeëigenen; zie van deze manier van spreken Lev. 27:32; idem Jer. 33:13.
|
|
87) | u brengen |
|
Te weten die Ik afgezonderd heb.
|
|
88) | onder den band des verbonds. |
|
Dat is, tot de gehoorzaamheid, die gij mij schuldig zijt uit kracht van het verbond, dat Ik met u gemaakt heb.
|
|
89) | die rebel zijn, |
|
Te weten Israël.
|
|
90) | uitzuiveren; |
|
Of, uitvagen; dat is afscheiden van degenen, die Ik tot mijn eigendom verkoren heb en die mijn woord gehoorzaam zijn.
|
|
91) | uit het land |
|
Dat is, uit het land van Juda. Hij spreekt vande Joden, die nog met Zedekia in Judea waren, en hij noemt dat land, van hetwelk zij zich beroemden de rechte erfgenamen te zijn, het land hunner vreemdelingschap, omdat het nu meest overheerd was van den koning van Babel, en dat zij door hunne rebellie tegen hem, ja ook zelfs tegen God, hun recht daartoe verloren hadden. Sommigen verstaan door het land hunner vreemdelingschappen het landschap van Chaldea, waar wel enige goddelozen zouden uitgevoerd, maar van God verdaan worden, en in het land Israëls niet komen.
|
|
92) | uitvoeren, |
|
Te weten om gevankelijk gevoerd te worden naar Babel.
|
|
93) | in het landschap Israëls |
|
Dat is, in hetzelve land.
|
|
94) | niet wederkomen, |
|
Te weten omdat zij in de Babylonische gevangenschap zouden sterven.
|
|
|
|
95) | Gaat henen, |
|
Een bevel spottenderwijze en uit zeer bittere toornigheid gegeven tot een teken, dat Hij dit hardnekkig volk verliet en verwierp; vergelijk Richt. 10:14; 1 Kon. 22:15; Job 38:3, en de aantekening.
|
|
96) | hierna, |
|
Te weten nadat gij uit Judea gevankelijk zult weggevoerd zijn.
|
|
97) | Mijn heiligen Naam, |
|
Hebreeuws, den naam mijner heiligheid.
|
|
98) | uw giften en met uw drekgoden. |
|
Te weten die gij uwen afgoden geeft en offert, en dat kwanswijs uit een goede bedoeling, tot mijne eer, gelijk gij voorgeeft.
|
|
99) | op Mijn heiligen berg, |
|
Hebreeuws, in den berg mijner heiligheid. Versta de heilige kerk, en zie boven Ezech. 14:22.
|
|
100) | het ganse huis Israëls |
|
Of, allen, die in het land zijn, enz. Versta, het geestelijk Israël, hetwelk is de vergadering van alle uitverkorenen en ware gelovigen; Rom. 9:6,7, enz., en Rom. 11:26; Gal. 6:16.
|
|
101) | aan hen nemen, |
|
Dat is, aan hunne personen, en dat uit genade, om des Middelaars wil, in wien zij geloven zullen, en door wiens Geest zij zullen geheiligd en geregeerd worden; Ef. 1:6.
|
|
102) | hefofferen eisen, |
|
Versta onder de benaming van den godsdienst van het Oude Testament ook den godsdienst van het Nieuwe; vergelijk Jes. 19:19,21; Mal. 1:11.
|
|
103) | geheiligde dingen. |
|
Te weten die mij geheiligd en toegeëigend zullen worden.
|
|
104) | om den liefelijken reuk, |
|
Zie Gen. 8:21.
|
|
105) | geheiligd worden |
|
Dat is, geëerd en grootgemaakt worden om de genade en weldaad, die Ik aan u zal bewezen hebben. Zie Lev. 10:3.
|
|
106) | zult gij dan gedenken |
|
Vergelijk boven Ezech. 6:9, en de aantekening.
|
|
107) | verontreinigd hebt, |
|
Vergelijk boven Ezech. 14:11.
|
|
108) | walging hebben |
|
Zie boven Ezech. 6:9.
|
|
109) | om Mijns Naams wil, |
|
Zie boven Ezech. 20:9.
|
|
110) | zuiderwoud: |
|
Dat is, tot de mensen, die in Judea wonen; zie boven Ezech. 17:24.
|
|
111) | een vuur in u aansteken, |
|
Dat is, een geweldige plaag van een gruwzamen oorlog; vergelijk Job 15:34; idem zie Ps. 78:63, en Ps. 83:15.
|
|
112) | allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; |
|
Dat is, rechtvaardigen en goddelozen; zie deze verklaring onder Ezech. 21:3; boven Ezech. 17:24. De vromen worden gezegd groen te zijn, en de bozen dor; Ps. 52:10; Jer. 17:8; Luk. 23:31.
|
|
113) | de vlammende vlam |
|
Hebreeuws, de vlam der vlam, of de vlam, de vlam; dat is, de zeer geweldige vlam, of die zeer vlamt. Versta een zeer grote straf; zie Job 15:30.
|
|
114) | alle aangezichten |
|
Dat is, alle mensen, van het ene einde des lands tot aan het andere; vergelijk onder Ezech. 21:4.
|
|
115) | vlees zal zien, |
|
Dat is, mens; zie Gen. 6:12.
|
|
116) | zij zeggen van mij: |
|
Te weten spottende met mijn persoon, dienst en beroeping.
|
|
117) | gelijkenissen? |
|
Zie boven Ezech. 17:2.
|
|