|
---|
1 | Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
|
2 | Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen.
|
3 | En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd kome, en drekgoden tegen zichzelve maakt, om zich te verontreinigen!
|
4 | Door uw bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd, en hebt uw dagen doen naderen, en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen overgegeven tot een smaad, en allen landen tot een spot.
|
5 | Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam en vol van onrust!
|
6 | Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, een ieder naar zijn kracht, om bloed te vergieten.
|
7 | Vader en moeder hebben zij in u licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe verdrukt.
|
8 | Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd.
|
9 | Achterklappers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.
|
10 | Men heeft de schaamte des vaders in u ontdekt; die onrein was door afzondering, hebben zij in u verkracht.
|
11 | Daartoe heeft de een gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns vaders dochter; verkracht.
|
12 | Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE.
|
13 | Ziet dan, Ik heb Mijn hand geslagen, om uw gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest zijn.
|
14 | Zal uw hart bestaan? zullen uw handen sterk zijn, in de dagen, als Ik met u handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.
|
15 | En Ik zal u verstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw ontreinigheid uit u verteren.
|
16 | Zo zult gij in u ontheiligd zijn1) voor de ogen der heidenen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
|
17 | Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
|
18 | Mensenkind, die van het huis Israëls2) zijn Mij tot schuim geworden;3) zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood,4) in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden.
|
19 | Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen.5)
|
20 | Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt,6) om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte; alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten, en smelten.
|
21 | Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden.7)
|
22 | Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb.
|
23 | Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
|
24 | Mensenkind, zeg tot haar;8) Gij zijt een land, dat niet gereinigd is,9) dat zijn plasregen10) niet heeft gehad ten dage der gramschap.11)
|
25 | De verbintenis12) harer profeten13) is in het midden van haar als een brullende leeuw, die een roof rooft; zij eten de zielen op,14) den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen15) zij in het midden van haar.
|
26 | Haar priesters doen Mijn wet geweld aan,16) en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen17) van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd.18)
|
27 | Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven, die een roof roven, om bloed te vergieten, en om zielen te verderven;19) opdat zij gierigheid zouden plegen.
|
28 | Haar profeten nu pleisteren hen met loze kalk;20) ziende ijdelheid en hun leugen voorzeggende,21) zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE! en de HEERE heeft niet gesproken.
|
29 | Het volk des lands pleegt enkel verdrukking,22) en bedrijft enkel roverij, ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige,23) en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht.24)
|
30 | Ik zocht nu een man uit hen,25) die den muur mocht toemuren,26) en voor Mijn aangezicht in de bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand.
|
31 | Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven,27) spreekt de Heere HEERE.
|
|
---|