1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1Voorts, gij mensenkind! profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog,1) hoofdvorst van Mesech en Tubal!
2En Ik zal u omwenden,2) en een zeshaak in u slaan,3) en u optrekken uit de zijden van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israëls.
3Maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan,4) en Ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.
4Op de bergen Israëls zult gij vallen,5) gij en al uw benden, en de volken, die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogelen,6) aan het gevogelte van allen vleugel,7) en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven.
5Op het open veld zult gij vallen;8) want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
6En Ik zal een vuur zenden in Magog,9) en onder degenen, die in de eilanden zeker wonen;10) en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
7En Ik zal Mijn heiligen Naam11) in het midden van Mijn volk Israël bekend maken, en zal Mijn heiligen Naam niet meer laten ontheiligen;12) en de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israël.
8Ziet, het komt en zal geschieden,13) spreekt de Heere HEERE; dit is de dag, van welken Ik gesproken heb.
9En de inwoners der steden Israëls zullen uitgaan,14) en vuur stoken en branden 15)van de wapenen, zo van schilden als rondassen,16) van bogen en van pijlen, zo van handstokken als van spiesen;17) en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren;
10Zodat zij geen hout uit het veld zullen dragen, noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen beroven degenen, die hen beroofd hadden, en plunderen, die hen geplunderd hadden, spreekt de Heere HEERE.
11En het zal te dien dage geschieden, dat Ik aan Gog aldaar een grafstede in Israël zal geven, het dal der doorgangers18) naar het oosten der zee; en datzelve zal den doorgangers den neus stoppen; en aldaar zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte, en zullen het noemen: Het dal van Gogs menigte.20)
12Het huis Israëls nu zal hen begraven,21) om het land te reinigen,22) zeven maanden lang.
13Ja, al het volk des lands zal begraven,23) en het zal hun tot een naam zijn,24) ten dage als Ik zal verheerlijkt zijn,25) spreekt de Heere HEERE.
14Ook zullen zij mannen26) uitscheiden,27) die gestadig door het land doorgaan, en doodgravers met de doorgangers, om te begraven degenen, die op den aardbodem zijn overgelaten,28) om dien te reinigen; ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen.
15En deze doorgangers zullen door het land doorgaan, en als iemand een mensenbeen ziet, zo zal hij een merkteken daarbij oprichten;30) totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.
16Ook zo zal de naam der stad31) Hamona zijn.32) Alzo zullen zij het land reinigen.
17Gij dan, mensenkind! zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel,33) en tot al het gedierte des velds: Vergadert u, en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer,34) dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israëls, en eet vlees, en drink bloed.
18Het vlees der helden zult gij eten, en het bloed van de vorsten der aarde drinken; der rammen,35) der lammeren, en bokken, en varren, die altemaal gemesten van Basan zijn.36)
19En gij zult het vette eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe; van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb.
20En gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel van rij paarden en wagen paarden, van helden en alle krijgslieden,38) spreekt de Heere HEERE.
21En Ik zal Mijn eer zetten onder de heidenen;39) en alle heidenen zullen Mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb, en Mijn hand, die Ik aan hen gelegd heb.40)
22En die van het huis Israëls41) zullen weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan.
23En de heidenen zullen weten, dat die van het huis Israëls gevankelijk zijn weggevoerd om hun ongerechtigheid,42) omdat zij tegen Mij hadden overtreden, en dat Ik Mijn aangezicht voor hen verborgen heb,43) en heb ze overgegeven in de hand hunner wederpartijders, zodat zij altemaal44) door het zwaard gevallen zijn;
24Naar hun onreinigheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.
25Daarom zo zegt de Heere HEERE: Nu zal Ik Jakobs45) gevangenen wederbrengen,46) en zal Mij ontfermen over het ganse huis Israëls, en Ik zal ijveren over Mijn heiligen Naam;47)
26Als zij hun schande zullen gedragen hebben, en al hun overtreding,48) met dewelke zij tegen Mij hebben overtreden, toen zij in hun land zeker woonden,49) en er niemand was, die hen verschrikte.
27Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn50) voor de ogen van vele heidenen;
28Dan zullen zij weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, dewijl Ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weder verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen meer overgelaten.51)
29En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik52) Mijn Geest53) over het huis Israëls zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere HEERE.