1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40


1Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE,1)
2En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God2) de Almachtige;3) doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest.4)
3En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaan, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.
4En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israëls,5) die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden,6) en Ik heb aan Mijn verbond gedacht.7)
5Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm,8) en door grote gerichten;9)
6En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen,10) en Ik zal ulieden tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen,11) dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onder de lasten der Egyptenaren.
7En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb,12) dat Ik het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE!13)
8En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes,14) en vanwege de harde dienstbaarheid.
9Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
10Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late.
11Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? daartoe ben ik onbesneden van lippen.15)
12Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israëls, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls uit Egypteland te leiden.
13Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen:16) de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn de huisgezinnen van Ruben.17)
14En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon.
15Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren.
16De zonen van Gerson: Libni en Simei, naar hun huisgezinnen.
17En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel, en de jaren des levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren.
18En de zonen van Merari: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naar hun geboorten.
19En Amram nam Jochebed, zijn moei,18) zich tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaren.
20En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri.19)
21En de zonen van Uzziel:20) Misael, en Elzafan, en Sithri.
22En Aaron nam zich tot een vrouw Eliseba,21) dochter van Amminadab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu,22) Eleazar en Ithamar.23)
23En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten.
24En Eleazar, de zoon van Aaron, nam voor zich een van de dochteren van Putiel tot een vrouw; en zij baarde hem Pinehas.24) Dit zijn de hoofden van de vaderen der Levieten,25) naar hun huisgezinnen.
25Dit is Aaron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israëls uit Egypteland, naar hun heiren.26)
26Dezen zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israëls uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aaron.
27En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland;
28Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek.
29Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?