1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40


1Voorts sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op van hier, gij en het volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb,1) zeggende:2) Aan uw zaad zal Ik het geven;
2En Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden3) (en Ik zal uitdrijven de Kanaanieten, de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten),4)
3Naar het land, dat van melk en honig is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken;5) want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere.
4Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich.
5En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een hardnekkig volk; in een ogenblik6) zou Ik in het midden van ulieden optrekken, en zou u vernielen; doch nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doen zal.
6De kinderen Israëls dan beroofden zichzelven van hun versierselen, verre van den berg Horeb.7)
7En Mozes nam de tent,8) en spande ze zich buiten het leger,9) ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst. En het geschiedde, dat al wie den HEERE zocht,10) uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was.
8En het geschiedde, wanneer Mozes uitging naar de tent,11) stond al het volk op,12) en een ieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent ingegaan was.
9En het geschiedde, als Mozes de tent ingegaan was, zo kwam de wolkkolom nederwaarts,13) en stond in de deur der tent, en Hij14) sprak met Mozes.15)
10Als het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, een ieder in de deur zijner tent.
11En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht tot aangezicht,16) gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger;17) doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent.18)
12En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij:19) Voer dit volk op! maar Gij laat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden;20) daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name!21) en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen!22)
13Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo laat mij nu Uw weg weten,23) en ik zal U kennen, opdat ik genade vinde in Uw ogen;24) en zie aan, dat deze natie Uw volk is!
14Hij dan zeide: Zou Mijn25) aangezicht moeten medegaan,26) om u gerust te stellen?
15Toen zeide hij tot Hem:27) Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hier niet optrekken!
16Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is.
17Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook deze zelfde zaak,28) die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken.29)
18Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid!
19Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zal den Naam des HEEREN uitroepen30) voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal.
20Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht31) niet kunnen zien;32) want Mij zal geen mens zien, en leven.33)
21De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats bij Mij;34) daar zult gij u op de steenrots stellen.
22En het zal geschieden, wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan,35) zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn.
23En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien; maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.36)