1) | laatste woorden van David. |
|
Voor zijn dood, naar het exempel van Jakob, Gen. 49, en Mozes, Deut. 32, en Deut. 33.
|
|
2) | hoog is opgericht, |
|
Verheven uit nederigen stand, en gezalfd tot koning over Gods volk.
|
|
3) | psalmen van Israël, |
|
Die hij door ingeven des Heiligen Geestes voor de kerk Gods gedicht heeft.
|
|
4) | Rotssteen Israëls |
|
Gelijk boven, 2 Sam. 22:2. Vergelijk 1 Cor. 10:4.
|
|
5) | tot mij gesproken: |
|
Anders, van mij; verstaande dat David hier verhaalt de profetieën, die God aangaande zijn persoon, koninkrijk en huis geopenbaard had, eensdeels aan David zelven, anderdeels aan de profeten Samuël, Nathan, enz.
|
|
6) | Heerser over mensen, |
|
Versta, onzen eeuwigen geestelijken Koning en Heere Jezus Christus, wiens voorbeeld David, [alsook Salomo] geweest is, en van welken hem God geopenbaard had, dat hij uit zijn zaad [naar het vlees] zou voortkomen. Vergelijk Ps. 2:8, en Ps. 72:8; Jer. 30:21; Micha 5:1. Anderen nemen het als een beschrijving van de deugden en schuldige plichten der regenten, passende ook daarop de volgende gelijkenis, 2 Sam. 23:4, als waardoor beduid is de aangenaamheid en nuttigheid van zulke regenten, gelijk David en Salomo geweest zijn, hoewel gebrekkelijk in vele.
|
|
|
|
7) | Rechtvaardige, |
|
Zie Jes. 53:11; Jer. 23:5,6, en Jer. 33:15,16; Zach. 9:9 met de aantekeningen.
|
|
8) | vreze Gods. |
|
Vergelijk Jes. 11:2,3.
|
|
9) | gelijk het licht des morgens, |
|
Dat is, de komst van den Messias, en de verrichting van zijn zaligmakend ambt, zal zo lieflijk, aangenaam, nuttig en vruchtbaar zijn voor zijn kerk, als de zaken, in deze gelijkenis verhaald, voor de aarde en haar gewas zijn. Vergelijk met 2 Sam. 23:4, Hos. 6:3; Ps. 110:3; idem Jes. 60:1,2; Mal. 4:2; Luk. 1:78, en voorts Jes. 44:3,4, enz., en Jes. 55:10,11, enz.
|
|
10) | Hoewel mijn huis |
|
David belijdt hier zijne en zijns huizes zonden en onwaardigheid. [Vergelijk 2 Sam. 7:18,19, enz., en zie 2 Sam. 11, 2 Sam. 12, 2 Sam. 13, 2 Sam. 15, enz.], en roemt daartegen Gods onverdiende weldadigheid, hem bewezen door het eeuwig en onveranderlijk genadeverbond, zijnde gegrond in den Messias, wiens dag David [gelijk Abraham] door het geloof ziende, daarop getroost en verheugd in den Heere ontslapen is. Vergelijk 2 Sam. 22:51, en Ps. 72:20, met de aantekeningen.
|
|
11) | wel geordineerd |
|
Dat is, hetwelk in Gods eeuwigen raad, tot zijn eer en zaligheid zijns volks, met alle middelen daartoe behorende, wijselijk besloten en voorgeschikt is, en tot de eindelijke vervulling toe zo vast bewaard is en gehouden zal worden, dat de poorten der hel daartegen niet zullen vermogen. Vergelijk Matth. 16:18; Hand. 13:23,32,33, enz.; Ef. 1:3,4, enz.; 1 Petr. 1:5,10,11, enz.
|
|
12) | uitspruiten. |
|
Dat is, hoewel de beloofde Scheut, of Spruit van Isaï en David, de Middelaar des verbonds, de Messias, nog niet is gekomen. Vergelijk Jes. 4:2, en Jes. 11:1; Jer. 23:5, en Jer. 33:15; Zach. 3:8, en Zach. 6:12. Sommigen verstaan dat David in 2 Sam. 23:4,5 tegen elkander stelt de vergankelijkheid der dingen, die in 2 Sam. 23:4 verhaald staan, en de eeuwigheid zijns koninkrijks en van zijn huis in den Messias, die uit zijn zaad voortkomen zou, en zetten deze verzen aldus over: 4 En gelijk een licht des morgens, [wanneer] de zon opgaat; des morgens zonder wolken zijnde, van den glans, van den regen, de grasscheutjes uit de aarde [uitspruiten]; 5 dat alzo mijn huis bij God niet zal zijn; want Hij heeft mij een eeuwig verbond gesteld; in alles wel toegerust en bewaard; voorzeker al mijn heil en welgevallen is, dat Hij het niet zal doen uitspruiten. [Als hetwelk nu reeds uitgesproten is, en in de eeuwigheid niet zal vergaan].
|
|
13) | Belials |
|
Dat is, verworpenen, goddelozen, deugnieten, verachters en vijanden van het koninkrijk van Christus. Zie van dit woord Deut. 13:13.
|
|
14) | voorziet zich |
|
Hebreeuws, wordt vervuld; dat is, hij vult zijn hand, hij voorziet zich eerst met enig instrument, waarmede hij de doornen onbeschadigd kan behandelen.
|
|
15) | ganselijk |
|
Hebreeuws, verbrandende verbrand worden.
|
|
16) | ter zelver plaats. |
|
Waar zij zijn gewassen, of heengeworpen waar zij liggen. Hebreeuws eigenlijk, in de zitplaats, of verblijfplaats, of stoel.
|
|
17) | helden, |
|
Alzo worden hier genoemd Davids voornaamste krijgsofficieren, vanwege hun bijzondere dapperheid, manhaftigheid en onversaagdheid in den oorlog. De orde, die onder hen naar hun dapperheid en verdienste van David is aangesteld, is zeer aanmerkelijk.
|
|
18) | Joscheb Baschebeth, |
|
1 Kron. 11:11 wordt hij genoemd Jaschobham; uit welke plaats het woord zoon hier ook is ingevoegd, gelijk ook aldaar Chachmoni wordt gesteld voor Tachkemoni.
|
|
19) | de voornaamste |
|
Hebreeuws, het hoofd.
|
|
20) | die zich stelde |
|
Anders, [die de overhand had] over, of tegen, enz.
|
|
21) | die van hem |
|
Vergelijk 1 Kron. 11:11. Sommigen menen dat van deze achthonderd maar driehonderd op de plaats zijn dood gebleven, omdat dit getal in het boek der Kronieken alleen vermeld wordt. Anderen houden het voor twee verscheidene victoriën.
|
|
22) | Ahohi, |
|
1 Kron. 11:12. De Ahohiet.
|
|
23) | beschimpten, |
|
Of, hoon, spijt aandeden, met uitdagen, enz. Anders, toen zij zichzelven waagden, of [hun zielen] versmaadden, of, verachtten, tegen de Filistijnen; dat is, toen zij hun leven of personen waagden, in perijkel stelden. Zie Richt. 5:18, waar die manier van spreken alzo volgehouden wordt.
|
|
24) | groot heil |
|
Of, een grote overwinning; alzo 2 Sam. 23:12, en boven, 2 Sam. 22:51, zie aldaar.
|
|
25) | het volk |
|
Dat bereids opgetogen was, keerde weder terug en volgde hem, niet om te strijden [dewijl hij de victorie bevochten had], maar om te roven.
|
|
26) | dorp, |
|
Anders, in een hoop [gelijk onder, 2 Sam. 23:13], of, tot voedering, om fourage te halen.
|
|
27) | linzen, |
|
Alsook gersten, 1 Kron. 11:13, welke de Filistijnen mogen hebben willen wegvoeren, of in den brand steken.
|
|
28) | verloste dat, |
|
Of, hield dat in.
|
|
29) | drie van de dertig hoofden, |
|
Of, [deze] drie de voornaamste boven de dertig.
|
|
30) | Adullam; |
|
Zie 1 Sam. 22:1.
|
|
31) | hoop |
|
Hiervoor 1 Kron. 11:15 leger. Van het Hebreeuwse woord, zie Ps. 68:11.
|
|
32) | Rafaim. |
|
Of, der reuzen. Zie boven, 2 Sam. 5:18.
|
|
33) | vesting; |
|
Zie 1 Sam. 22:4,5. Sommigen verstaan hier den burg Zion, waar vandaan David [hebbende die ingenomen] uitgetogen is naar Addullam tegen de Filistijnen.
|
|
34) | Wie zal mij |
|
Dat is: Och dat mij iemand, enz. Een manier van wensen bij de Hebreën, gelijk elders dikwijls.
|
|
35) | zou ik drinken |
|
Dit is hier ingevoegd uit 1 Kron. 11:19. Anders aldus: Is het [niet] het bloed, enz.
|
|
36) | met gevaar van hun leven? |
|
Hebreeuws, met, of, op hunne zielen.
|
|
37) | drieen; |
|
Of, hoofdlieden.
|
|
38) | hief zijn spies |
|
Of, zwaaide, velde, drilde, enz.
|
|
39) | die drie. |
|
Dat is, welker hoofd hij was, maar niet de drie eersten, die genoemd zijn 2 Sam. 23:8,9,11, en alzo in het begin van 2 Sam. 23:19.
|
|
40) | Kabzeel; |
|
Hebreeuws, Kabtseel; een stad, gelegen in het zuideinde van Juda; Joz. 15:21.
|
|
41) | sterke leeuwen |
|
Hebreeuws, Ariël; dat is, leeuw Gods. Sommigen verstaan door dit woord eigenlijk leeuwen, sommigen mannen als leeuwen. Anderen, twee sterke plaatsen, genoemd Ariël, die hij ingenomen, of het garnizoen daarvan geslagen heeft.
|
|
42) | sneeuwtijd. |
|
Als de wilde beesten allerhongerigst en wreed zijn.
|
|
43) | aanzien; |
|
Vanwege bijzondere lengte en anderszins uitstekende. Zie 1 Kron. 11:23.
|
|
44) | spies, |
|
Zie 1 Kron. 11:23.
|
|
45) | trawanten. |
|
Hebreeuws, tot zijn horing, of, over zijn toeluistering, of, gehoorzaamheid; dat is, over de mannen zijner gehoorzaamheid. Versta, de trawanten, die steeds bij en om hem moesten zijn, om zijne bevelen te horen en te gehoorzamen. Sommigen verstaan hier de koninklijke garde, genoemd de Krethi en Plethi. Zie boven, 2 Sam. 8:18, en 2 Sam. 20:23. Vergelijk 1 Sam. 22:14.
|
|
46) | Harodiet; |
|
Zie Richt. 7:1.
|
|
47) | Thekoiet; |
|
Zie boven, 2 Sam. 14:2.
|
|
48) | Anetothiet; |
|
Zie Joz. 21:18; 1 Kon. 2:26; Jer. 1:1, en Jer. 11:21.
|
|
49) | Gibea |
|
Zie Richt. 19, en Richt. 20.
|
|
50) | Pirhathoniet; |
|
Zie Richt. 12:13.
|
|
51) | beken |
|
Of, dalen, valleien.
|
|
52) | Gaas; |
|
Een berg in Efraïm gelegen, alwaar Jozua begraven was, Richt. 2:9, en een of meer beken waren spruitende, die tot in de Middellandse zee liepen, naar uitwijzen der kaarten.
|
|
53) | de Giloniet; |
|
Zie boven, 2 Sam. 15:12.
|
|
54) | Beërothiet, |
|
Zie boven, 2 Sam. 4:2.
|
|
55) | zeven en dertig |
|
Joab die generaal krijgsoverste en de naaste na den koning was, onder dit getal [naar het algemeen gevoelen] mede begrepen zijnde, hoewel het den Heiligen Geest niet beliefd heeft zijn naam daaronder te stellen. 1 Kron. 11: wordt een groter getal verhaald dan hier, omdat enigen inplaats der verstorvenen gesteld, of ook anderszins bijgevoegd mogen zijn.
|
|