1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagenen en paarden, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht henen.1)
2Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde, dat Absalom allen man, die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israëls;
3Zo zeide Absalom tot hem: Zie,2) uw zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder3) van des konings wege.
4Voorts zeide Absalom: Och,4) dat men mij ten rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake.
5Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem.
6En naar die wijze5) deed Absalom aan gans Israël, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom6) het hart der mannen van Israël.
7Ten einde nu van veertig jaren7) is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte,8) die ik den HEERE beloofd heb, te Hebron betalen.9)
8Want uw knecht10) heeft een gelofte beloofd, als ik te Gesur in Syrie woonde,11) zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk12) weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen.13)
9Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron.
10Absalom nu had verspieders uitgezonden14) in alle stammen van Israël, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.15)
11En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde,16) doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak.
12Absalom zond ook om Achitofel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo17) te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.
13Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na.
14Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn18) voor Absaloms aangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve,19) en deze stad20) sla met de scherpte des zwaards.21)
15Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten.22)
16En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet;23) doch de koning liet tien bijwijven,24) om het huis te bewaren.
17Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats.25)
18En al zijn knechten26) gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi27) en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath28) te voet gekomen waren,29) gingen voor des konings aangezicht heen.
19Zo zeide de koning tot Ithai,30) den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning;31) want gij zijt vreemd,32) en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats.
20Gisteren zijt gij gekomen,33) en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u.34)
21Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn!
22Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over.35) Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren.
23En het ganse land weende36) met luider stem,37) als al het volk overging;38) ook ging de koning over de beek Kidron,39) en al het volk ging over, recht naar den weg40) der woestijn.41)
24En ziet, Zadok42) was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar43) klom op,44) totdat al het volk uit de stad geeindigd had over te gaan.
25Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning.45)
26Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u;46) zie, hier ben ik,47) Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is.48)
27Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener?49) Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaaz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon, met u.
28Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord50) van ulieden kome, dat men mij aanzegge.
29Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.
30En David ging op door den opgang der olijven,51) opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden;52) en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.
31Toen gaf men David te kennen,53) zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch54) Achitofels raad tot zotheid.
32En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam,55) dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd,56) en aarde op zijn hoofd.
33En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn;57)
34Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht,58) ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest,59) maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet maken.
35En zijn niet60) Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.
36Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaaz, Zadoks, en Jonathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand61) tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.
37Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.