1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1Voorts zijn dit de laatste woorden van David.1) David, de zoon van Isai zegt, en de man, die hoog is opgericht,2) de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen van Israël,3) zegt:
2De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest.
3De God Israëls heeft gezegd, de Rotssteen Israëls4) heeft tot mij gesproken:5) Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige,7) een Heerser in de vreze Gods.8)
4En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens,9) wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.
5Hoewel mijn huis10) alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd11) en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.12)
6Maar de mannen Belials13) zullen altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten;
7Maar een iegelijk, die ze zal aantasten, voorziet zich14) met ijzer en het hout ener spies; en zij zullen ganselijk15) met vuur verbrand worden ter zelver plaats.16)
8Dit zijn de namen der helden,17) die David gehad heeft: Joscheb Baschebeth,18) de zoon van Tachkemoni, de voornaamste19) der hoofdlieden. Deze was Adino, de Ezniet, die zich stelde20) tegen achthonderd, die van hem21) verslagen werden op eenmaal.
9En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van Ahohi,22) deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten,23) die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen van Israël waren opgetogen.
10Deze stond op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een groot heil24) ten zelven dage; en het volk25) keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen.
11Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp,26) en aldaar een stuk akkers was vol linzen,27) en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte;
12Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat,28) en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil.
13Ook gingen af drie van de dertig hoofden,29) en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam;30) en de hoop31) der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Rafaim.32)
14En David was toen in een vesting;33) en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
15En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij34) water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?
16Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het, en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE.
17En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken35) het bloed der mannen, die heengegaan zijn met gevaar van hun leven?36) En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.
18Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, die was ook een hoofd van drieen;37) en die hief zijn spies38) op tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; en hij had een naam onder die drie.39)
19Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie.
20Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van Kabzeel;40) die sloeg twee sterke leeuwen41) van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd.42)
21Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien;43) en in de hand des Egyptenaars was een spies,44) maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies.
22Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder de drie helden.
23Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten.45)
24Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
25Samma, de Harodiet;46) Elika, de Harodiet;
26Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet;47)
27Abi-ezer, de Anetothiet;48) Mebunnai, de Husathiet;
28Zalmon, de Ahohiet; Maharai, de Netofathiet;
29Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea49) der kinderen Benjamins;
30Benaja, de Pirhathoniet;50) Hiddai, van de beken51) van Gaas;52)
31Abi-Albon, de Arbathiet; Azmaveth, de Barhumiet;
32Eljachba, de Saalboniet; van de zonen van Jazen, Jonathan;
33Samma, de Harariet; Ahiam, de zoon van Sarar, de Harariet;
34Elifelet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Maachathiet; Eliam, de zoon van Achitofel, de Giloniet;53)
35Hezrai, de Karmeliet; Paerai, de Arbiet;
36Jig-al, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet;
37Zelek, de Ammoniet; Naharai, de Beerothiet,54) de wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja;
38Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet;
39Uria, de Hethiet, zeven en dertig55) in alles.