1) | spreuken van Salomo, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 4:32.
|
|
2) | wijsheid |
|
Versta een vaste en grondige kennis van goddelijke en menselijke dingen, om zichzelven in geloof en leven wel te schikken. Vergelijk 1 Kon. 3:12.
|
|
3) | tucht |
|
Versta, het onderwijs, dat gegeven wordt om tot de wijsheid te geraken.
|
|
4) | redenen |
|
Of, redenen, die verstandiglijk voorgesteld zijn.
|
|
5) | des verstands; |
|
Dit houdt men te zijn de kloekheid en voorzichtigheid des geestes, waardoor de wijsheid tot het rechte gebruik wel wordt aangelegd. Vergelijk 1 Kon. 3:12.
|
|
6) | goed verstand, |
|
Te weten, waardoor men kloekzinnig, wijs, vernuftig en voorzichtig kan worden in al hetgeen de mens in zijn doen of laten zou mogen voorvallen. Vergelijk onder, Spreuk. 3:4, en Spreuk. 13:15, en Spreuk. 21:16.
|
|
7) | gerechtigheid, |
|
Versta, den gansen plicht, die wij God en onzen naasten schuldig zijn, naar uitwijzen van de eerste en tweede tafel.
|
|
8) | recht, |
|
Te weten, waardoor wij tegen onzen naaste doen wat wij schuldig zijn, achtervolgens het voorschrift van de tweede tafel eigenlijk.
|
|
9) | billijkheden; |
|
Die onderhouden moeten zijn in alle samenhandelingen en verschillen der mensen, naar den aard der liefde en den eis der zaak.
|
|
10) | slechten |
|
Dit woord is somtijds in het kwade genomen voor degenen, die door hunne domheid lichtelijk geloven, zich lichtelijk laten omzetten en van het goede verleiden. Zie Job 5:2. Alzo onder Spreuk. 1:22,23, en Spreuk. 7:7, en Spreuk. 8:5, en Spreuk. 14:15,18. Somtijds is het Hebreeuwse woord in het goede genomen voor degenen, die leerzaam, onnozel, eenvoudig en rechtuit zijn, en lichtelijk van de bozen bedrogen en beschadigd zouden worden, tenware dat God op wien zij vertrouwen, hen gelijk een vader bewaarde; Ps. 19:8, en Ps. 116:6, onder, Spreuk. 19:25; Matth. 10:16.
|
|
11) | kloekzinnigheid |
|
Dit woord is hier in het goede genomen voor een kloek, wakker, fijn en scherp verstand, gelijk onder Spreuk. 8:5,12, en Spreuk. 19:25. Elders is het genomen in het kwade voor arglistigheid en snode schalkheid, gelijk Exod. 21:14; Joz. 9:4; Job 5:12, en Job 15:5.
|
|
12) | jongeling |
|
Zo in jaren als in verstand.
|
|
13) | wetenschap |
|
Versta, niet een blote kennis der dingen, die men weten moet, maar ook de redenen daarvan.
|
|
14) | bedachtzaamheid. |
|
Dat is, een kloek en vernuftig bedenken, verenigd met zonderlinge voorzichtigheid. Alzo onder Spreuk. 2:11, en Spreuk. 3:21. Zie de aantekening Job 21:27.
|
|
15) | in leer toenemen; |
|
Zie van het Hebreeuwse woord, overgezet leer, Job 11:4. Of, zal geleerdheid vermeerderen, of in begrip toenemen. Vergelijk onder Spreuk. 9:9. Hebreeuws eigenlijk, leer toedoen.
|
|
|
|
16) | wijzen raad |
|
Hebreeuws, wijze reden, in het getal van velen. Zie van dit woord Job 37:12.
|
|
17) | spreuk |
|
Zie boven, Spreuk. 1:1.
|
|
18) | de uitlegging, |
|
Te weten, van die spreuk. Anders: kunstige redenen; dat is, bekwame welsprekendheid om zijn woord wel te doen.
|
|
19) | raadselen. |
|
Dat is, redenen, die een verborgen en diepen zin hebben. Zie Richt. 14:12, en 1 Kon. 10:1.
|
|
20) | beginsel |
|
Dat is, de grondslag en het fondament der ware wijsheid; te weten, om die te volle te verkrijgen; even gelijk in het bouwen van een huis het fondament het begin is van de overige bouwing, om die te voltrekken; zie Ps. 111:10.
|
|
21) | de dwazen |
|
Versta door dezen meest de mensen, die, vele vals gevoelens ingedronken hebbende, den rechten weg der wijsheid en der vreze Gods niet volgen. Zie Job 5:2.
|
|
22) | Mijn zoon! |
|
Alzo noemt Salomo degenen, die zijne lering horen of lezen, om aan te tonen niet alleen, dat hij haar met een vaderlijk gemoed voortbrengt, maar ook dat zij die met een kinderlijke en gans gehoorzame toegenegenheid behoren te ontvangen. Alzo onder Spreuk. 1:10,15, en Spreuk. 2:1, en Spreuk. 3:1, enz. vergelijk Richt. 17:10; 1 Kon. 20:35, en 2 Kon. 2:12; Ps. 34:12.
|
|
23) | de leer |
|
Of, wet, of onderwijzing. Alzo onder Spreuk. 3:3, en Spreuk. 4:2, en Spreuk. 6:20,23, en Spreuk. 7:2.
|
|
24) | een aangenaam |
|
Hebreeuws, een toevoegsel der aangenaamheid; dat is, hetwelk u aangenaam en aanzienlijk maken zal. Alzo onder Spreuk. 4:9.
|
|
25) | hals. |
|
Hebreeuws, gorgel.
|
|
26) | de zondaars |
|
Versta, grove en onbekeerde zondaars. Zie 1 Sam. 15:18.
|
|
27) | aanlokken, |
|
Of, verleiden willen; dat is, met schone woorden zullen zoeken te bepraten en te vervoeren; zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14:15.
|
|
28) | loeren op bloed, |
|
Te weten, om dat met doodslaan en moorden te vergieten; bloed, voor doodslag; zie Gen. 37:26.
|
|
29) | versteken |
|
Dat is, lagen en leggen. Alzo Ps. 56:7, en onder Spreuk. 1:18.
|
|
30) | zonder oorzaak; |
|
Dat is, zonder dat hij het verdiend heeft. Alzo Ps. 35:7.
|
|
31) | levend verslinden, |
|
Dat is, zonder barmhartigheid; vergelijk Ps. 124:3.
|
|
32) | als het graf; |
|
Dat is, gelijk het graf de dode lichamen verslindt. Vergelijk onder, Spreuk. 27:20, en Spreuk. 30:16.
|
|
33) | die in den kuil |
|
Hebreeuws, de nederdalende des kuils. Alzo Gen. 23:10; de ingangers zijner stadspoort; dat is, die de poort zijner stad ingingen, Ps. 78:9; schutters van de boog; dat is, die met den boog schieten.
|
|
34) | uw lot |
|
Dat is, den buit met ons helpen delen, hetwelk gemeenlijk geschiedt met loting, als ieder zijn deel daaruit begeert te trekken.
|
|
35) | wij zullen allen |
|
Dat is, allen roof zullen wij gemeen hebben en onder ons delen.
|
|
36) | wandel |
|
Dat is, houd met hen gene gemeenschap, of verkeer niet met hen. Vergelijk de manier van spreken met 1 Sam. 25:15; Ps. 1:1.
|
|
37) | voet |
|
Dat is, ga niet met hen in hun kwade wegen. Voorts kan men hierdoor verstaan aandoeningen, genegenheden, bewegingen; want gelijk de voeten het lichaam herwaarts en gindswaarts dragen, alzo wordt de geest des mensen door de genegenheden tot velerlei voornemen en werk gedreven. Vergelijk onder Spreuk. 1:16, en Spreuk. 5:5, en Spreuk. 6:18, enz.
|
|
38) | ten boze; |
|
Dat is, om iemand kwaad of schade te doen.
|
|
39) | het net |
|
De zin is: Gelijk een vogel tevergeefs het net uitgespannen ziet, overmits hij daarop niet let, maar zijne ogen alleen heeft op het aas, waarop hij vallende gevangen wordt, alzo letten de boosdoeners niet op het gevaar, waarin zij zichzelven steken, als zij om enig tijdelijk voordeel hunnen naaste beschadigen, maar vallen in de handen van de overheid, die hen naar hunne verdiensten straft, of worden van God anderszins geplaagd.
|
|
40) | tevergeefs |
|
Welverstaande, ten aanzien van het gevogelte, overmits het door de uitspanning van het net niet gewaarschuwd wordt van het gevaar, maar wordt door een gretigen lust alleen tot het aas gedreven. Sommigen duiden dit alzo, dat de vogels, als zij het net zien spreiden, daardoor gewaarschuwd worden en wegvliegen; maar dat de goddelozen zo dom zijn, dat zij hun eigen net bereiden, waarin zij gevangen zullen worden.
|
|
41) | allerlei |
|
Hebreeuws, van allen heer des vleugels; dat is, van allerlei gevogelte; of al wat vleugels heeft. Zie Gen. 14:13.
|
|
42) | loeren |
|
Te weten, zij, van welken gesproken is boven Spreuk. 15:16. De zin is dat zij hun eigen leven in het verderf brengen, mits te staan naar het leven van een ander. Vergelijk onder, Spreuk. 8:36, en de aantekening.
|
|
43) | versteken |
|
Zie boven Spreuk. 1:11.
|
|
44) | paden |
|
Dat is, voornemen, daden en werken. Vergelijk Gen. 6:12, idem onder Spreuk. 2:15, en Spreuk. 22:25.
|
|
45) | gierigheid |
|
Hebreeuws, gierigheid giert, of met gierigheid giert. Alzo onder Spreuk. 15:27; Jer. 6:13; Ezech. 22:27;; Hab. 2:9. Het Hebreeuwse woord is meest altijd in het kwade genomen voor vuil, gierig en oneerlijk gewin. Zie Gen. 37:26; Exod. 18:21; 1 Sam. 8:3; Ps. 119:36, onder Spreuk. 28:16; Jes. 56:11.
|
|
46) | zij zal de ziel |
|
Te weten, de gierigheid.
|
|
47) | haar meester |
|
Dat is, degene, die de gierigheid plegen. Zie van het woord Baäl, Gen. 14:13.
|
|
48) | vangen. |
|
Dat is, in het verderf brengen, gelijk een vogel doet het aas, daar hij naar vliegt, gevangen wordt en aan zijn dood komt.
|
|
49) | opperste Wijsheid |
|
Hebreeuws, wijsheden; in het getal van velen, dat is, de hoogste, uitnemendste, of opperste wijsheid. Alzo onder Spreuk. 9;1, en Ps. 49:4, alzo wordt Job 40:10 een groot beest genoemd behemoth, dat is beesten, in het getal van velen. Dit geschiedt om enige zaken te vergroten, of te vermenigvuldigen. Anders: elke wijsheid, of menigerlei wijsheid, of [wijsheid] der wijsheden. Men kan hier door deze wijsheid verstaan, òf de wezenlijke wijsheid des Vaders, welke is de Zoon Gods, daarvan zie onder Spreuk. 8, òf de wijsheid begrepen in de Heilige Schrift, die alle wijsheid der mensen teboven gaat. Sommigen verstaan de wijsheid, die door Gods Woord en de werken der Goddelijke voorzienigheid geopenbaard wordt.
|
|
50) | roept |
|
Te weten, door de predikers van Gods Woord, of ook door de werken der schepping en regering aller dingen.
|
|
51) | verheft |
|
Hebreeuws, geeft, dat is, zij verheft hare stem en laat ze horen. Alzo Gen. 45:2, onder Spreuk. 2:3, en Spreuk. 8:1.
|
|
52) | in het voorste |
|
Hebreeuws, in het hoofd der woelingen. Versta, de plaatsen waar grote vergadering is van volk, en waarin ook veel gewoels.
|
|
53) | der poorten |
|
Waar het gericht gehouden werd, en dus grote bijeenkomst van volk was. Zie Gen. 22:17.
|
|
54) | stad; |
|
Versta, elke stad van het land Israëls.
|
|
55) | Gij slechten! |
|
Dit zijn de woorden der wijsheid, die Salomo aldus sprekende invoert. Van het woord slechten, zie boven Spreuk. 1:4.
|
|
56) | de spotters |
|
Zie Ps. 1:1.
|
|
57) | zotten |
|
Versta, niet narren en zinnelozen, die het redelijk gebruik van het menselijke verstand niet hebben, maar die beroofd zijn van de ware wijsheid, ten eeuwigen leven leidende, noch genegen zijn daarnaar te trachten, maar alleen met dit tijdelijke leven zich bekommeren.
|
|
58) | Keert u |
|
Te weten, om dit aan te horen en na te volgen. Anders: bekeert u op mijne bestraffing; dat is, doet boete en betert u door kracht van mijne bestraffing. Versta, ene bestraffing, welke geschiedt door woorden van onderwijzing en vermaning. Alzo onder Spreuk. 1:25,30.
|
|
59) | Mijn Geest |
|
Dat is, de kennis van mijn zin en wil. Zie het woord geest zeer in gelijken zin, dat is voor de gave des verstands genomen; Ps. 76:13, onder Spreuk. 29:11; Joël. 2:28.
|
|
60) | uitstorten; |
|
Ene manier van spreken, genomen van de fonteinen, uit welke het water met groten overvloed voortspringt. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19:3. Het wordt gebruikt in het goede, gelijk hier en in de voorgemelde plaats; en in het kwade, gelijk onder Spreuk. 15:2,28.
|
|
61) | uitgestrekt |
|
Te weten, om u tot bekering te nodigen. Zie gelijke wijze van spreken Jes. 65:2.
|
|
62) | verworpen, |
|
Het Hebreeuwse woord is in gelijken zin genomen, onder Spreuk. 4:15, en Spreuk. 8:33, en Spreuk. 13:18, en Spreuk. 15:32. Andres: Hebt [u van] mijn raad onttrokken, of ontbloot. Anders: Hebt mijn raad doen ophouden.
|
|
63) | vreze |
|
Dat is, het kwaad en ongeluk, waarin gij zeer bevreesd en verslagen zult zijn, of waar gij voor vreest. Alzo in Spreuk. 1:27; zie Job 39:25.
|
|
64) | verwoesting, |
|
Die zich wijd en breed met groot geruis uitspreidt en geweldige schade doet. Zie van deze gelijkenis ook Ps. 35:8, en de aantekening onder Spreuk. 3:25; Jes. 10:3, en Jes. 47:11.
|
|
65) | als een wervelwind; |
|
Dat is, zeer snellijk, schrikkelijk en geweldiglijk. Zie van zulk ene gelijkenis ook Job 9:17.
|
|
66) | vroeg zoeken, |
|
Dat is, met grote zorg en vlijtigheid zoeken. Zie Job 8:5.
|
|
67) | de wetenschap |
|
Zie boven Spreuk. 1:4.
|
|
68) | Zo zullen zij |
|
Of, daarom zullen zij eten, enz.
|
|
69) | eten |
|
Dat is, ontvangen en verkrijgen de straf of vergelding van hun boze werken. Zie Job 21:25.
|
|
70) | vrucht |
|
Dit woord is genomen voor allerlei kwaad of goed, dat ergens uit voortkomt; voor het kwaad, gelijk Spreuk. 1:31, Jes. 10:12; Jer. 6:19; Micha 7:13; Luk. 6:43; voor het goed, onder Spreuk. 8:19, en Spreuk. 31:31; Amos 6:12; Gal. 5:22; Filipp. 1:11.
|
|
71) | zich verzadigen |
|
Dat is, een verdrietigen overvloed van plagen over zich brengen, veroorzaakt door hun ongezeggelijke en hardnekkige zinnen. Zie van deze manier van spreken Job 7:4, en de aantekening.
|
|
72) | afkering |
|
Te weten, waardoor zij zich afwenden van de lering en vermaning der wijsheid.
|
|
73) | zal hen doden, |
|
Te weten, de slechten; hetwelk geschiedt door middel van de overheid, of andere middelen en van God zelf.
|
|
74) | voorspoed |
|
Versta, die zij of andere bozen menigmaal in dit leven hebben, waardoor zij in hunne afwijking gestijfd worden.
|
|
75) | zeker wonen, |
|
Hebreeuws, in, of met zekerheid; dat is, niet alleen zonder kwade bejegening, maar ook zonder vrees daarvan. Dezelfde manier van spreken is Lev. 25:18; Deut. 33:12; Jes. 47:8; Jer. 23:6; Ezech. 39:26, enz.
|
|