1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1Het geschiedde nu, als de HEERE Elia met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elia met Elisa ging van Gilgal.1)
2En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier,2) want de HEERE heeft mij naar Beth-El3) gezonden. Maar Elisa zeide: Zo waarachtig4) als de HEERE leeft en uw ziel leeft ik zal5) u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El.
3Toen gingen de zonen6) der profeten, die te Beth-El waren, tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij,7) dat de HEERE heden uw heer8) van uw hoofd9) wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
4En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho10) gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho.
5Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho11) waren, naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
6En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen.
7En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen, en stonden12) tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan.
8Toen nam Elia zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op het droge.
9Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Elisa zeide: Dat toch twee delen13) van uw geest op mij zijn!
10En hij zeide: Gij hebt een harde zaak14) begeerd; indien15) gij mij zult zien,16) als ik van bij u weggenomen worde, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden.
11En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zo was er een vurige wagen17) met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elia met een onweder ten hemel.
12En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader,18) mijn vader, wagen Israëls19) en zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijn klederen en scheurde ze20) in twee stukken.21)
13Hij hief ook Elia's mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever van de Jordaan.
14En hij nam den mantel van Elia, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE,22) de God van Elia? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elisa ging er door.
15Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet, en bogen23) zich voor hem neder ter aarde.
16En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten24) vijftig dappere25) mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem opgenomen,26) en op een der bergen, of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.27)
17Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe;28) en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden.
18Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet?
19En de mannen der stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het land onvruchtbaar.29)
20En hij zeide: Brengt30) mij een nieuwe schaal, en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem.
21Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood31) noch onvruchtbaarheid32) meer van worden.
22Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elisa, dat hij gesproken had.
23En hij ging van daar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem,33) en zeiden tot hem: Kaalkop,34) ga op, kaalkop, ga op!
24En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen,35) in den Naam des HEEREN.36) Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen.
25En hij ging van daar naar den berg Karmel;37) en van daar keerde hij weder naar Samaria.