1 2 3 4 5 6 7 8 9


1Wee den1) gerusten2) te Sion,3) en den zekeren4) op den berg van Samaria! die de voornaamste zijn5) van de eerstelingen der volken,6) en tot dewelke die van het huis Israëls komen.7)
2Gaat over naar Kalne,8) en ziet toe; en gaat van daar naar Hamath, de grote stad,9) en trekt af naar Gath der Filistijnen;10) of zij beter zijn dan deze koninkrijken,11) of hun landpale groter dan uw landpale?
3Gij, die den bozen dag12) verre stelt,13) en den stoel des gewelds nabij brengt.14)
4Die daar liggen op elpenbenen bedsteden,15) en weelderig zijn16) op hun koetsen, en eten de lammeren van de kudde,17) en de kalveren uit het midden van den meststal.18)
5Die op het geklank19) der luit kwinkeleren, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, gelijk David;20)
6Die wijn uit schalen drinken,21) en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar bekommeren zich niet23) over de verbreking24) van Jozef.25)
7Daarom zullen zij nu gevankelijk henengaan26) onder de voorsten,27) die in gevangenis gaan; en het banket dergenen,28) die weelderig zijn,29) zal wegwijken.30)
8De Heere HEERE heeft gezworen bij Zichzelf31) (spreekt de HEERE, de God der heerscharen): Ik heb een gruwel van Jakobs hovaardij,32) en Ik haat zijn paleizen; daarom zal Ik de stad en haar volheid33) overleveren.34)
9En het zal geschieden, zo er tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn,35) dat zij sterven zullen.36)
10En de naaste vriend37) zal een iegelijk van die opnemen,38) of die hem39) verbrandt,40) om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien, die binnen de zijden van het huis is:41) Zijn er nog meer bij u?42) En hij zal zeggen: Niemand.43) Dan zal hij zeggen: Zwijg!44) want zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden.45)
11Want ziet, de HEERE geeft bevel,46) en Hij zal het grote huis slaan met inwatering,47) en het kleine huis met spleten.
12Zullen ook paarden rennen op een steenrots?48) Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden49) hebt het recht in gal verkeerd,50) en de vrucht der gerechtigheid in alsem.
13Gij, die blijde zijt over een nietig ding;51) gij, die zegt: Hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen?52)
14Want ziet, Ik zal over ulieden, o huis Israëls! een volk verwekken,53) spreekt de HEERE, de God der heirscharen; die zullen ulieden drukken,54) van daar men komt te Hamath,55) tot aan de beek der wildernis.56)