1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21


1En er was een man1) van het gebergte van Efraim, wiens naam was Micha.
2Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd zilverlingen,2) die u ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt,3) en ook voor mijn oren gesproken hebt,4) zie, dat geld is bij mij,5) ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon den HEERE!6)
3Alzo gaf hij aan zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd7) van mijn hand, voor mijn zoon,8) om een gesneden beeld en een gegoten beeld9) te maken; zo zal ik het u nu wedergeven.
4Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld;10) dat was in het huis van Micha.
5En de man Micha had een godshuis; en hij maakte11) een efod,12) en terafim,13) en vulde de hand van een uit zijn zonen,14) dat hij hem tot een priester ware.15)
6In diezelve dagen was er geen koning in Israël;16) een iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen.
7Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda,17) van het geslacht van Juda;18) deze was een Leviet, en verkeerde aldaar als vreemdeling.
8En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda getogen, om te verkeren, waar hij gelegenheid zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte van Efraim tot aan het huis van Micha, om zijn weg te gaan,19)
9Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, van Bethlehem-Juda, en ik wandel, om te verkeren, waar ik gelegenheid zal vinden.
10Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester;20) en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen,21) en orde van klederen,22) en uw leeftocht; alzo ging de Leviet met hem.23)
11En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijn zonen.
12En Micha vulde de hand van den Leviet,24) dat hij hem tot een priester wierd; alzo was hij in het huis van Micha.
13Toen zeide Micha: Nu weet ik,25) dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.