1)Efraim sprak,
Anders: als Efraïm bevende, of [met] beven sprak, verhief hij [zichzelven] in Israël. De zin op een uitkomende. Hebreeuws, als Efraïm sprak, beving; dat is, de stam van Efraïm was in voortijden volgens den zegen van den patriarch Jakob [Gen. 48:19,20] van zulk een aanzien en macht in Israël, dat een ieder, om zo te spreken, beefde als hij met hevigheid iets dreef, zulks dat hij ook ten tijde van Rehabeam het koninkrijk der tien stammen eerst aan zich trok, door den eersten koning Jerobeam, die uit Efraïm was. Zie Richt. 8:1,2, enz. en Richt. 12:1,2, dnz. idem 1 Kon. 11:26, enz. en 1 Kon. 12:20.
 
2)verheven in Israël;
Te weten tot het koninkrijk. Van het Hebreeuwse woord, dat verheffen betekent, komt een ander, dat een prins, vorst, regent, die over anderen verheven is, beduidt, waarop hier gezien wordt.
 
3)Baal
Baäls afgoderij. Zie boven Hos. 2:7,12.
 
4)gestorven.
Dat is, heeft allen aanzien verloren, is in een zeer ellendigen en verachtelijken staat vervallen, bij God en de mensen, binnen en buiten; [vergelijk de manier van spreken met Ps. 31:13, en Ps. 88:4,5,6, en Ps. 143:3; Jes. 59:10; Amos 2:2; Ef. 2:1; Openb. 3:1, en Openb. 20:5]. Zelfs is de koninklijke waardigheid van hem genomen. Zie 1 Kon. 14:10,11, en 1 Kon. 15:27,28,29,30, en vergelijk Hos. 13:3.
 
5)gegoten beeld gemaakt,
Versta, een afgodische kalfsbeeld [waarvan in het volgende] en dergelijke anderen, naardat hun zin en lust opgaf, maar geenszins naar Gods zin. Zie van het woord zonde, inzake van afgoderij, boven Hos. 8:11.
 
6)afgoden
Zie boven Hos. 8:4.
 
7)naar hun verstand,
Die meesterlijk en kunstiglijk fatsoenerende en oppronkende. Vergelijk Jer. 10:3,14, enz.
 
8)smedenwerk zijn;
Ene bespotting der ijdelheid, dwaasheid en nietigheid dezer afgoderij. Vergelijk boven Hos. 8:6, enz.
 
9)zij nochtans zeggen:
De afgodische priesters en regenten. Anders: zij zeggen tot hen, die van Efraïm tot het andere Israëlietische volk.
 
10)De mensen,
Hebreeuws, de offerande des, of der mensen. De zin is, degenen, die onder de mensen Gode willen offeren moeten deze kalven [als hunne goden] eren. Zie 1 Kon. 12:28, en vergelijk de manier van spreken met Jes. 29:19, alwaar staat: De nooddruftige, of behoeftige des, of der mensen; dat is onder de mensen, die onder de mensen behoeftig zijn, behoeftige mensen; idem, ellendige der schapen, Zach. 11:7,11. Dat is, ellendige schapen, of ellendigste onder de schapen, en dergelijke veel.
 
11)kalveren
Te Dan en Bethel eerst opgericht, en daarna misschien in meer andere plaatsen. Zie 1 Kon. 12:28, gelijk zij van tijd tot tijd in afgoderij zijn toegenomen.
 
12)kussen.
Met een religieuzen of godsdienstigen kus. Vergelijk Gen. 41:40; 1 Kon. 19:18; Job 31:27, en zie de aantekening aldaar.
 
13)als een morgenwolk,
Dat is, zij zullen zo haast en licht met hun gansen bloei vergaan en verstrooid worden, gelijk deze gelijkenissen medebrengen. Vergelijk boven Hos. 6:4.
 
14)schoorsteen wordt weggestormd.
Of, venster, enig ander rookgat of opening, waardoor de rook wordt uitgelaten.
 
15)Ik ben toch de HEERE, uw God,
Gelijk boven Hos. 12:10.
 
16)daarom zoudt gij geen God kennen dan Mij alleen,
Of, en gij kendet geen god, enz. Versta, te dien tijde, als gij nog in afgoderij niet waart vervallen.
 
17)gekend in de woestijn,
Dat is, liefgehad en bezorgd, gelijk Amos 3:2. Zie Ps. 1:6.
 
18)heet land.
En vervolgens, dor, onvruchtbaar, uitermate verdrietelijk. Zie Deut. 8:15, en Deut. 32:10. Hebreeuws, land der hittigheden, of dorrigheden.
 
19)weide was,
Nadat zij uit de woestijn in de vette landstreek van Gilead en voorts in het land Kanaän, overvloed van alles bekomen en genoten hebben. Zie Deut. 8:7,8,9,10, en Deut. 32:13,14.
 
20)hart verheven;
Waarvan hen God tevoren gewaarschuwd, en terstond daarom gestraft had. Zie Deut. 8:11 en Deut. 32:15,19,20, enz.
 
21)leeuw;
Dat is, Ik onthaalde hen hard en verschrikkelijk; gelijk eerst dikwijls geschied is ten tijde der richters, door verscheidene omliggende vijanden, daarna als zij van Juda gescheiden waren, door den Assyriër Tiglat-Pilezer, enz. Zie 2 Kon. 15:29. Doch sommigen nemen Hos. 13:7 en het volgende in den toekomenden tijd, als ene voorzegging der toekomstige verwoesting door Salmanasser. Vergelijk boven Hos. 5:14; Klaagl. 3:10.
 
22)loerde Ik op den weg.
Vergelijk Jer. 5:6.
 
23)ontmoette hen
Of, zal hen ontmoeten, en zo in het volgende.
 
24)beer,
Vergelijk 2 Sam. 17:8; Spreuk. 17:12.
 
25)slot huns harten;
Dat is, hun borst, of hartedeksel, om hun hartebloed te zuigen of te drinken, gelijk verscheurende wilde beesten plegen te doen.
 
26)aldaar als een oude leeuw;
Op de plaats, gelijk men spreekt, of ter plaatse waar zij de vorenverhaalde boosheid bedreven, in Kanaän, of Gilead. Sommigen duiden het voornamelijk op Tiglat-Pilezers inval, #2Kon. 15:29.
 
27)het wild gedierte des velds verscheurde hen.
Anders: [of als] een [ander] wild dier des velds, [dat] hen in tweeën spleet, of kliefde. Versta, de wrede heidense vijanden, door wie God aldus met hen gehandeld heeft, of nog handelen wilde.
 
28)Het heeft u bedorven,
Te weten uw afgoderij en moedwillige boosheid, waarvan Hos. 13:2,6, gesproken is. Anders: hij heeft u bedorven; namelijk Efraïm [van wien in het voorgaande en volgende gesproken wordt] heeft Israël [dat is, de tien stammen] in het verderf gebracht, door zijn koning [waarvan in Hos. 13:10, en waarop dit ook sommigen duiden. Vergelijk onder Hos. 14:5,6, alwaar hem, Hos. 14:5, staat, en wie het is, in Hos. 13:6 verklaard wordt, namelijk Israël. Vergelijk ook boven Hos. 13:5,6, alzo elders]. Jerobeam, die met zijne vorsten den tijd van twee en twintig jaren, die hij geregeerd heeft, [1 Kon. 14:20] de gruwelijke afgoderij met alle handelingen en geweld gedreven, gevorderd heeft, waardoor niet alleen Efraïm zelf [gelijk boven Hos. 13:1] gestorven is, maar ook gans Israël met hem, door zijn Baäls- en kalvendienst, mitsgaders allerlei andere daaraan klevende goddeloosheid, in den dood en het verderf gestort heeft; zie 1 Kon. 14:15,16, en 1 Kon. 15:30, en 2 Kon. 17:21,22, enz., hetwelk niet anders kon uitvallen. Want bij den waren God alleen [gelijk hier en boven Hos. 13:4 beduid wordt] is alle heil en hulp te zoeken en te vinden, dien zij verlatende en elders heil en hulp zoekende, samen bedorven en verloren zijn. Anders: Het is uw verderf, of het heeft u bedorven, o Israël, dat gij tegen mij, tegen uwe hulp, [gerebelleerd hebt]; welke overzetting [die hier verscheiden valt, in een goeden zin] ook eenvoudig en onstraffelijk is.
 
29)Mij
En ziet in uwe Baäls, gouden kalven, koningen, vorsten, helden, vastigheden, verbonden, overvloed en rijkdom, enz., waarin gij, naar Efraïms voorbeeld en raad, uw heil gesteld hebt.
 
30)is uw hulp.
Hebreeuws eigenlijk, in mij, in uwe hulp. Van zulke overtolligheid van de Hebreeuwse letter Beth, zie Ps. 54:6. Of aldus: Maar in mij is [dat] tot uwe hulp [dient of strekken kan].
 
31)Waar is uw
Zie van het Hebreeuwse woord, Hos. 13:14.
 
32)koning
Op wien gij u verlaten hebt, menende dat hij u genoeg behouden zou. Alzo bespot de Heere hun ijdel vertrouwen, sprekende van het toekomende alsof het tegenwoordig ware. Vergelijk boven Hos. 10:3.
 
33)nu?
Aldus wordt het Hebreeuwse woord Epho ook gebruikt voor nu, of dan, tot aanvulling van ene rede, Job 9:24, en Job 17:15, en Job 19:6; Jes. 19:12, en Jes. 22:1. Anders: Ik zal, of zou uw koning zijn, waar is [een ander?] dat hij u, enz., of die u behoude, enz., of Ik zal er zijn, [maar] waar is uw koning, enz. Alsof God zeide: Ik ben en blijf eeuwiglijk dezelfde, [zie Exod. 3:14], waarom gij bij mij uwe hulp en heil behoordet gezocht te hebben; maar gij hebt vertrouwd op uwen koning, die nu nergens voorhanden is. Vergelijk boven Hos. 10:15.
 
34)richters,
Dat is, regenten, die den koning zouden bijstaan om u te beschermen.
 
35)zeidet:
Ten tijde van den profeet Samuël. Zie 1 Sam. 8:5; ten ware dat die van Efraïm dergelijke woorden, volgens hunne trotsheid, mochten hebben gebruikt ten tijde van Rehabeam, als zij zich van Juda afscheurden en een eigen koning over de tien stammen maakten, hetwelk God door zijn verborgen raad alzo geschikt heeft, en verklaard dat Hij het gedaan heeft [1 Kon. 11:31,35], hoewel de schuld van het volk daarom niet te minder is geweest.
 
36)koning
Saul. Sommigen duiden het op den eersten koning der tien stammen, Jerobeam, die uit Efraïm was en Israël bedorven heeft, gelijk boven is aangetekend.
 
37)toorn
Zie 1 Sam. 8:7,8; 1 Kon. 11:33; boven Hos. 8:4.
 
38)hem weg in Mijn verbolgenheid.
Saul; zie 1 Sam. 15:23, en 1 Sam. 16:1, en 1 Sam. 31:4,6. Sommigen zetten het over:Ik zal [hem] wegnemen, enz., duidende dit op den laatsten koning der tien stammen, Hosea, die van Salmanasser is overheerd, en in welken het koninkrijk van Israël een einde heeft genomen, 2 Kon. 17. Vergelijk boven Hos. 10:3,7,15. Anderen verstaan het in het algemeen van de koningen der tien stammen, met welken God hier te doen heeft, [vergelijk boven Hos. 7:16, en Hos. 8:4], en zetten het over: Ik geef een koning, enz. en neem [hem] enz.
 
39)Efraims ongerechtigheid
Waarvan boven Hos. 13:9, enz.
 
40)samengebonden,
Als in een bundel of zak geknoopt, verzegeld en [om zo te spreken] in Gods griffie of schatkamer opgelegd, om te zijner tijd te voorschijn gehaald, ontdekt, geoordeeld en gestraft te worden. Vergelijk Job 14:17; Klaagl. 1:14; Deut. 32:34, en zie de aantekening aldaar.
 
41)Smarten ener barende vrouw
Dat is, zeer grote nood en bangheid, gelijk elders dikwijls.
 
42)kind;
Dat is, als een zeer onvernuftig, of verkeerd, misstaltig kind, dat tot de geboorte niet arbeidt, en zichzelven [om zo te spreken] in den weg is.
 
43)want anders
Of aldus: want hij staat niet tijdig of ter rechter tijd, in de voortbreking der kinderen, dat is, baarmoeder, of arbeid tot de geboorte. Vergelijk 2 Kon. 19:3, en zie de aantekening aldaar. Sommigen verstaan het van den stoel, waar de barende vrouw op zit. De zin is, dat Efraïm, inplaats dat hij intijds zijn nakend verderf door boetvaardigheid zou voorkomen, blijft, tegen alle vermaningen, waarschuwingen en dreigementen, in zijne boosheid en onboetvaardigheid steken, gelijk een kind in de geboorte, dat zichzelf en zijne moeder om hals brengt, daar toch de kleinste onvernuftige creaturen het gevaar in dezen door natuurlijk ingeven weten te ontgaan.
 
44)Doch Ik zal hen
Hier voegt de Heere wederom tussen in een schone Evangelische genadebelofte, tot troost zijner uitverkorenen en boetvaardigen. Vergelijk boven Hos. 12:10,11 met de aantekening. Alsof de Heere zeide: Des volks ontrouw en langwijlige onboetvaardigheid zal evenwel mijne trouw en de waarheid mijner verbondsbeloften niet beletten, noch breken. Zie Rom. 3:3, en Rom. 11:1, enz.
 
45)geweld der hel verlossen,
Hebreeuws, van de hand der hel; dat is, van het graf. Zie Job 5:20; Ps. 49:16. De zin is: Ik zal mijn uitverkoren Israël door den Messias Jezus Christus, verlossen van al hun geestelijke vijanden en uit den dood, die het geweld over hen had door de zonde, doen opstaan tot de heerlijkheid van het eeuwige leven. Zie 1 Cor. 15:54,55.
 
46)waar zijn
Nergens [wil God zeggen]; zij zijn nergens te vinden, als zijnde ten enenmale vernield. Met deze aanspraak bespot God den dood en het graf, als triomferende over hunne nederlaag [vergelijk Jes. 25:8]. Het Hebreeuwse woord is hier tweemaal [gelijk ook boven Hos. 13:10] overgezet, waar? uit 1 Cor. 15:55, alwaar de apostel deze plaats alzo aantrekt en verklaart, gelijk de Griekse overzetters [en de Chaldeeuwse ook, Hos. 13:10] hadden gedaan, en sommigen der Hebreën zelf voor goed kennen. Anderen ook wel aldus: Dood, Ik zal uwe pestilentie zijn, graf, Ik zal uw verderf zijn.
 
47)uw pestilentien?
Dat is, waar is al uw vergif, of uw sterke pestilentie, waarmede gij over mijn volk heerste? Het veelvoudig getal dient tot vergroting of verzwaring, gelijk elders.
 
48)verderf?
Of, vernieling, verdelging, afsnijding, afhouwing. Een dergelijk Hebreeuws woord is Deut. 32:24; Ps. 91:6; Jes. 28:2.
 
49)Berouw
Dat is, het zal mij van dit genadebesluit nimmermeer berouwen, Ik zal het zekerlijk volbrengen; wat voor Gods ogen verborgen is, dat is er niet, zo zal er dan geen berouw bij God in dezen zijn.
 
50)hij zal vrucht voortbrengen
Efraïm, hoe ongezien en ongelooflijk het nu schijnt te zijn, zal nochtans in mijne kerk geplant zijnde, als een goede boom, nog goede vruchten voortbrengen, dat is, boetvaardig en gelovig geworden zijnde, goede werken doen. Zie Matth. 3:8, enz. Deze belofte slaat zeer aardiglijk op de gelijkheid van het Hebreeuwse woord Jafri, dat is, hij zal vrucht dragen, of vruchtbaar maken, en van den naam Efraïm. Hij, [de Messias, Efraïms Verlosser, van wien in het voorgaande gesproken is] Hij zal [hem] [Efraïm] vruchtbaar maken. Verstaande ook wijders het volgende tot aan het einde van Hos. 13: van Christus' geweld en macht tegen zijne en zijner kerke voorzeide vijanden.
 
51)een
Hier keert de profeet weder tot de strafpredikatie. Vergelijk boven Hos. 12:12.
 
52)oostenwind komen,
Versta, den Assyriër, of de verwoesting, die hij zou aanrichten. Vergelijk Ezech. 19:12, en boven Hos. 4:19, en Hos. 12:2.
 
53)des HEEREN,
Dien de Heere door zijn rechtvaardig oordeel tot Efraïms straf verwekken zal, om hem te verstrooien, totdat hen Christus weder vergadere.
 
54)uit de woestijn;
En dienvolgens geweldig, onverhinderd en glad doorgaande.
 
55)zijn springader zal uitdrogen;
Van Efraïm, en van de andere stammen, die zijn kwaad voorbeeld navolgden.
 
56)die zal den schat
Dat is, van al zijn vermogen en rijkdom, dien hij door Gods zegen heeft, zal hij beroofd worden, gelijk in het volgende verklaard wordt.
 
57)die zal den schat
Te weten, wind, dat is, de vijand, de Assyriër, die bij dien oostenwind vergeleken is.
 
58)gewenste
Gelijk Nah. 2:9.
 
59)huisraad roven.
Van het Hebreeuwse woord, zie Lev. 15:4, en Ezech. 16:17.