|
---|
1 | Samaria zal woest worden,1) want zij is wederspannig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen,2) hun kinderkens3) zullen verpletterd, en hun zwangere vrouwen4) zullen opengesneden worden.5)
|
2 | Bekeer u, o Israël! tot den HEERE, uw God, toe;6) want gij zijt gevallen7) om uw ongerechtigheid.
|
3 | Neem deze woorden met u,8) en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid,9) en geef het10) goede,11) zo zullen wij betalen12) de varren onzer lippen.13)
|
4 | Assur zal ons niet behouden,14) wij zullen niet rijden15) op paarden,16) en tot het werk onzer handen17) niet meer zeggen: Gij zijt onze God.18) Immers19) zal een wees bij U ontfermd worden.20)
|
5 | Ik zal hunlieder21) afkering genezen,22) Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben;23) want Mijn toorn is van hem gekeerd.24)
|
6 | Ik zal Israël zijn als de dauw;25) hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.26)
|
7 | Zijn scheuten zullen zich uitspreiden,27) en zijn heerlijkheid28) zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.
|
8 | Zij zullen wederkeren,29) zittende onder zijn schaduw;30) zij zullen ten leven voortbrengen31) als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis32) zal zijn als de wijn van Libanon.
|
9 | Efraim! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.
|
10 | Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.
|
|
---|