1 2 3


1De verstrooier1) trekt tegen uw aangezicht op,2) bewaar de vesting;3) bezichtig den weg;4) sterk de lenden,5) versterk de kracht zeer.
2Want de HEERE heeft de hovaardij Jakobs afgewend,6) gelijk de hovaardij Israëls; want de ledigmakers7) hebben ze ledig gemaakt,8) en zij hebben hun wijnranken verdorven.9)
3De schilden10) zijner helden11) zijn rood gemaakt,12) de kloeke mannen13) zijn scharlakenvervig;14) de wagens zijn in het vuur der fakkelen,15) ten dage als hij zich bereidt;16) en de spiesen17) worden geschud.18)
4De wagens19) razen door de wijken,20) zij lopen ginds en weder op de straten; hun gedaanten zijn als der fakkelen,21) zij lopen door elkander henen als de bliksemen.22)
5Hij zal23) aan zijn voortreffelijken gedenken,24) doch zij zullen struikelen25) in hun tochten;26) zij zullen haasten27) naar hun muur,28) als het beschutsel vaardig zal wezen.29)
6De poorten der rivieren zullen geopend worden,30) en het paleis31) zal versmelten.32)
7En Huzab33) zal gevankelijk weggevoerd worden,34) men zal haar heten voortgaan;35) en haar maagden zullen haar geleiden, als met een stem der duiven,36) trommelende op haar harten.37)
8Nineve is wel als een watervijver,38) van de dagen af dat zij geweest is,39) doch zij zullen vluchten.40) Staat, staat! zal men roepen, maar niemand zal omzien.
9Rooft zilver, rooft goud,41) want er is geen einde des voorraads, der heerlijkheid42) van allerlei gewenste vaten.43)
10Zij is geledigd,44) ja, uitgeledigd, uitgeput, en haar hart versmelt, en de knieen schudden,45) en in al de lenden is smart, en hun aller aangezichten betrekken,46) als een pot.47)
11Waar is nu48) de woning der leeuwen,49) en die weide der jonge leeuwen? Alwaar de leeuw, de oude leeuw, en het leeuwenwelp wandelde, en er was niemand, die hen verschrikte.
12De leeuw, die genoeg roofde voor zijn welpen, en worgde voor zijn oude leeuwinnen,50) die zijn holen vervulde met roof, en zijn woningen met het geroofde.
13Ziet, Ik wil aan u,51) spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal52) haar wagenen in rook verbranden,53) en het zwaard zal uw jonge leeuwen verteren,54) en Ik zal uw roof55) uitroeien van de aarde,56) en de stem uwer gezanten zal niet meer gehoord worden.57)