1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22


1Te dierzelfder tijd1) was Abia, de zoon van Jerobeam, krank.
2En Jerobeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u,2) dat men niet merkte, dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo,3) zie, daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk.
3En neem4) in uw hand tien broden, en koeken,5) en een kruik honig,6) en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen7) geschieden zal.
4En Jerobeams huisvrouw deed alzo, en maakte zich op, en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahia. Ahia nu kon niet zien, want zijn ogen stonden stijf8) vanwege zijn ouderdom.
5Maar de HEERE zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt, om een zaak9) van u te vragen, aangaande haar zoon, want hij is krank; zo en zo10) zult gij tot haar spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal.11)
6En het geschiedde, als Ahia het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam! Waarom12) stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden13) met een harde14) boodschap.
7Ga heen, zeg Jerobeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom, dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger15) over Mijn volk Israël gesteld heb;
8En het koninkrijk van het huis van David gescheurd, en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield, en die Mij met zijn ganse hart16) navolgde, om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen;
9Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen, die voor u geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden en gegotene beelden gemaakt, om Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij achter17) uw rug geworpen;
10Daarom, zie, Ik zal kwaad18) over het huis van19) Jerobeam brengen, en van Jerobeam uitroeien, wat mannelijk is,20) den beslotene21) en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jerobeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij.
11Die van Jerobeam22) in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken.
12Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn,23) zo zal het kind sterven.
13En gans Israël24) zal hem beklagen,25) en hem begraven; want deze alleen26) van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds27) voor den HEERE, den God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is.
14Doch de HEERE zal Zich een koning28) verwekken over Israël, die het huis van Jerobeam ten zelfden29) dage uitroeien zal; maar wat30) zal het ook nu zijn?31)
15De HEERE zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt,32) en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier;33) daarom dat zij hun bossen34) gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende.
16En Hij zal Israël overgeven,35) om Jerobeams zonden wil, die gezondigd heeft,36) en die Israël heeft doen zondigen.37)
17Toen maakte zich Jerobeams vrouw op, en ging heen, en kwam te Thirza;38) als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf39) de jongeling.
18En zij begroeven hem, en gans Israël beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, dat Hij40) gesproken had door den dienst41) van Zijn knecht Ahia, den profeet.
19Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, hoe hij gekrijgd, en hoe hij geregeerd heeft, ziet, die zijn geschreven in het boek42) der kronieken der koningen van Israël.
20De dagen nu, die Jerobeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaren; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
21Rehabeam nu, de zoon van Salomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren was Rehabeam oud,43) als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israël, om Zijn Naam44) daar te zetten; en de naam zijner moeder45) was Naama, de Ammonietische.46)
22En Juda deed wat kwaad was47) in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver,48) meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij zondigden.
23Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom.
24Er waren ook schandjongens49) in het land; zij deden naar al de gruwelen50) der heidenen, die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
25Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak,51) de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem.
26En hij nam de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam52) alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had.
27En de koning Rehabeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten,53) die de deur van het huis des konings bewaarden.
28En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen,54) en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.55)
29Het overige nu der geschiedenissen van Rehabeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek56) der kronieken der koningen van Juda?
30En er was krijg57) tussen Rehabeam en tussen Jerobeam, al hun dagen.58)
31En Rehabeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids;59) en de naam60) zijner moeder was Naama, de Ammonietische; en zijn zoon Abiam61) regeerde in zijn plaats.