1) | op schigjonoth. |
|
Dat is, op menigerlei rijmen-aard gesteld. De zin is, om te zingen op de wijze der zangen, die men schigjonoth noemt; zie Ps. 7:1. Enigen zetten het over voor de onbekende, of onwetende, dat is, om vergiffenis van God te verzoeken voor de zonden van het volk, welke het door onwetendheid begaan heeft. Maar dit behaagt anderen niet, omdat zulks in dezen psalm niet verhandeld wordt.
|
|
|
|
2) | uwe rede |
|
Hebr. uw gehoor gehoord hebt; dat is, als ik gehoord heb hetgeen het U beliefd heeft mij te openbaren, namelijk de verschrikkelijke oordelen, waarmede Gij uw volk zijt dreigende. Zie boven Hab. 1:5 enz.
|
|
|
|
3) | uw werk, |
|
Sommigen verstaan hier door het werk het volk en de kerk Gods, welke is het voornaamste werk onder al de werken Gods, gelijk Ps. 100:3; Jer. 29:23, en Jes. 45:11. Anderen verstaan het aldus: Heere, houd in wezen en in eer hetgeen Gij onder uw volk gedaan hebt, hetwelk Gij krachtig en wonderbaar hebt beschut en beschermd, Het komt vast opeen uit.
|
|
4) | in het midden der jaren, |
|
Dat is, gedurende de zeventig jaren der Babylonische gevangenschap van uw volk.
|
|
5) | maak het bekend |
|
De zin is, maak door uw woord en predikatie dat uw volk dat wete en versta, en doe het metterdaad blijken onder de heidenen, dat Gij U over uw volk ontfermt.
|
|
6) | gedenk des |
|
Menselijkerwijze van god gesproken. Zie Gen. 8:1, en Gen. 9:15, en Gen. 30:22; Exod. 6:4; dat nu God in zijn toorn indachtig is zijner barmhartigheid, blijkt uit vele plaatsen der Heilige Schrift, gelijk Exod. 32:11, Exod. 32:12; Num. 14:17; Ps. 6:5 en Ps. 9:10,11; en Ps. 25:6,7, en Ps. 51:3 en Ps. 103:6, Ps. 103:7,8,9; Jes. 12:1; Jer. 14:7 Klaagl. 3:55; Dan. 9:6,16 en elders meer.
|
|
7) | God |
|
In dit vers en enige navolgende beschrijft de profeet de majesteit en macht van God, die Hij betoond heeft als Hij zijne wet gegeven heeft; willende daarmede bewijzen dat het dien machtigen God licht is, zijn volk, als het Hem belieft, uit de Babylonische gevangenschap te verlossen.
|
|
8) | kwam |
|
Dat is, Hij verscheen zijn volk, te weten ten tijde van Mozes, toen Hij zijne wet hun gaf. Hebr. zal komen. Zie Deut. 33:2.
|
|
9) | van Theman, |
|
Door Theman verstaan sommigen den berg, die anders Seïr genoemd wordt. Zie Amos 1:12, en Obad. 1:9. Anders: van het zuiden.
|
|
10) | de Heilige berg |
|
Te weten de heilige Israëls.
|
|
|
|
11) | Paran. |
|
Zie van Paran Gen. 14:6. Het is een berg gelegen nabij den berg Sinaï, die in de woestijn Paran gelegen is. Zie Num. 10:12, en Num. 12:16, en Num. 13:26.
|
|
12) | Sela. |
|
Dat woord vindt men nergens dan in dit lied van Habakuk en in de psalmen van David. Zie Ps. 3:3.
|
|
13) | heerlijkheid |
|
Of, zijne majesteit.
|
|
14) | bedekte de |
|
Dat is te verstaan te dien aanzien, dat de Heere zijn volk, als Hij hun zijne wet faf, in grote heerlijkheid verschenen is, met donder en bliksem. enz. Zie Exod. 19:16, en 2 Cor. 3:7.
|
|
15) | als des lichts, |
|
Dat is, als van de zon. De zon wordt het het licht genoemd, omdat zij het grootste licht is, hetwelk God geschapen heeft. Zie Job 31:26, en Job 37:21. Hier is door den glans als van het licht te verstaan het schijnsel van de vuurkolom, die de Israëlieten lichtte in de woestijn.
|
|
16) | Hij had hoornen |
|
Te weten tot een teken zijner macht. Want door de hoornen wordt dikwijls macht betekend in de Heilige Schrift. Anderen verstaan hier door hoornen zulke stralen, als de klaarschijnende zon uitgeeft, of zulke, als uit het aangezicht van Mozes voortgingen, nadat hij met God gesproken had; zie Exod. 34:29.
|
|
17) | aan zijne hand, |
|
Dat is, aan zijne zijde. Zie Neh. 3:2; 2 Sam. 18:4; Spreuk. 8:3. De zin is: Aan elke zijde was een hoorn gelijk de hoornbeesten aan elke zijde een hoorn hebben. Anders: daar waren twee hoornen aan zijne zijde.
|
|
|
|
18) | aldaar was zijne |
|
Hebr. de verberging zijner sterkte. De zin is: Door zulk een glans gaf wel de Heere zijn goddelijke macht te kennen, [verg. Ps. 18:12,13, enz.] alzo nochtans dat Hij den gehelen glans zijner majesteit en sterkte niet liet schijnen voor zijn volk, naar Hij liet ze slechts blijken door enige stralen, opdat het volk niet ganselijk zou verbaasd en verslagen worden door het aanschouwen van de majesteit des Heeren.
|
|
|
|
19) | Voor zijn |
|
Dat is, Hij verdelgde de natiën, die zich tegen zijn volk verhieven, met allerlei plagen, te weten de Amorieten, Sihon en Og. enz. Het is ene manier van spreken, genomen van de koningen en prinsen dezer wereld, gelijk voor dezen veel knechten en lakeien gaan, alzo zijn er bij God, als hij toornig is en straffen wil, pestilentiën en vele anders ziekten en plagen. Zie Exod. 9:3,6,23,24; Num. 14:12.
|
|
20) | de vurige kool |
|
Of, karbonkel. Zie Deut. 32:24, en Ps. 78:48.
|
|
21) | Hij stond |
|
Te weten God de Heere, vertegenwoordigd door de ark, die veertien jaar lang te Gilgal bleef, totdat de Joden het land van belofte onder zich hadden verdeeld.
|
|
22) | mat |
|
Hetgeen uit Gods bevel geschied is, dat schrijft hij God zelven toe, want het land is, door Gods bevel, den Israëlieten door het lot uitgedeeld geworden; Num. 32, 34 Joz. 1, 5, 11, 12 en Ps. 78:55.
|
|
23) | het land, |
|
Te weten het land Kanaän.
|
|
24) | Hij zag toe |
|
Door een stuurs gezicht heeft God die natiën kunnen verdrijven, hoe vast zij in dat land geworteld zaten.
|
|
25) | maakte de heidenen |
|
Dat is, Hij verstrooide de heidenen en wierp hen uit, te weten de Kanaänieten, die te voren in het land gewoond hadden.
|
|
26) | de gedurige |
|
Aldus worden de bergen en heuvelen genoemd, omdat zij altijd vast staande blijven. Zie Ezech. 36:2.
|
|
27) | hebben zich |
|
Als Hem eerbieding doende.
|
|
28) | de gangen der |
|
Of, Hij had eeuwige gangen; Dat is, zijne wegen zijn eeuwigdurende, of de Heere richt uit wat Hij van eeuwigheid besloten had; Hij is alleen eeuwig, en zijne besluiten, naar welke Hij de wereld regeert, zijn van eeuwigheid af.
|
|
29) | zijn zijne. |
|
Of, komen Hem toe.
|
|
30) | Ik |
|
Te weten ik, het volk van Israël. Zie hiervan Exod. 15:14. Of, [ik zag] dat is, ik houd het zo zeker, alsof ik het zelf zag.
|
|
31) | Kuschan |
|
Of, der Moren. Versta hierbij, en andere volken rondom gelegen; zie Richt. 3:8.
|
|
|
|
32) | onder |
|
Of, in moeite, of in druk, of tot ijdelheid begeven zijnde; dat is ijdel en tevergeefs het volk Gods vervolgende.
|
|
33) | de gordijnen |
|
Dat is, de tenten, van gordijnen gemaakt. Zie de geschiedenis Richt. 7:21.
|
|
34) | schudden |
|
Of, werden bewogen, of bevende. Het schijnt dat de profeet hier ziet op de nederlaag van Cuschan-Rischataïm, #Richt.3:10, en der Midianieten, Richt. 6,7.
|
|
35) | tegen de rivieren? Was uw toorn |
|
Te weten tegen de Rode zee en de Jordaan, die Hij kliefde. De zin is: Het scheen wel dat de Heere tegen de rivieren verstoord was, maar het was Hem te doen om zijn volk daar door te laten gaan.
|
|
36) | uwe paarden |
|
Versta hier door de paarden de wolken en vuurkolom, die als paarden des Heeren zijn, die Hij beweegt waarheen het Hem belieft, gelijk een ruiter zijn paard doet. Of, op paarden rijden kan hier betekenen spoediglijk voortvaren.
|
|
|
|
37) | Uwe wagens |
|
Te weten door welke Gij uw volk verlossing hebt aangebracht. Het schijnt dat hij ziet op de historie, die geschreven staat Exod. 13:21, en Exod. 14:14.
|
|
|
|
38) | De naakte grond |
|
Of, de naaktheid [der zee], te weten der Rode zee en der Jordaan, ontnaakte, of werd naakt, door uwen boog. Zie Jes. 63:12; Ps. 114:5. Anders: naakt is uw boog ontwaakt, om uwer eden wil [gedaan in het] woord, enz.
|
|
39) | door uwen boog, |
|
Of, met uwen boog; dat is, door uw kracht en bevel. Anders: uw boog werd ontbloot.
|
|
|
|
40) | de eden aan |
|
Versta, de eden en beloften, die de Heere Abraham, Gen. 15:14,18 en Gen. 17:8, en den anderen patriarchen gedaan heeft. Daarom staat hier eden, niet eed, omdat God de Heere den eed meermalen vernieuwd heeft.
|
|
|
|
41) | Gij hebt de |
|
Of: Gij kliefdet de aarde met de rivieren. Zie Num. 20:10,11 en Num. 21:16; Ps. 78:15, 16 en Ps. 114:5, en 1 Cor. 10:4. Anders: Gij kliefdet de rivieren [tot op] de aarde, opdat het volk van Israël daar zou kunnen doorgaan.
|
|
42) | De bergen |
|
Of, als U de bergen zagen, werden zij bang. Dit verstaan sommigen geschied te zijn toen de wet verkondigd werd, Exod. 19:18, Zie Ps. 114:4,6.
|
|
43) | leden smart; |
|
Te weten vanwege de vrees, die zij voor U hadden.
|
|
44) | de waterstroom |
|
Te weten de Jordaan. Anders: de overloping der wateren.
|
|
45) | ging door, |
|
Dat is, vlood daarheen, dewijl het water dat van boven nederwaarts kwam staande bleef, maar het water, dat naar beneden liep, nam af en vervlood. Zie Joz. 3:16.
|
|
46) | de afgrond gaf |
|
De afgrond of diepte der Rode zee werd gehoord, te weten met geweld en met gedruis nederwaarts lopende, en het ene deel zich van het andere afscheurende.
|
|
47) | zijne zijden op |
|
Hebr. zijne handen; dat is, de hopen der wateren, die overeind staande, water als handen aan een lichaam. Doch dit is hier te verstaan alleen van de ene zijde, die als een muur, onbeweeglijk overeind bleef staan, totdat er de Israëlieten waren doorgegaan, de andere zijde liep, nederwaarts, makende alzo een droge baan. Anders: de diepte hief hare handen op. Hare handen, dat is, haar grote bergen van water aan de ene en de andere zijde overeind verheven staande, U, o Heere, op hunnen wijze eerbied en gehoorzaamheid bewijzende.
|
|
|
|
48) | stonden stil |
|
Te weten terwijl Jozua tegen de Amorieten streed, Joz. 10:12.
|
|
49) | in hare |
|
Dat is, in den hemel.
|
|
|
|
50) | met het licht |
|
Versta hier door het licht den bliksem.
|
|
51) | uwe pijlen |
|
Pijlen is hier te zeggen hagelstenen. Zie Joz. 10:11.
|
|
|
|
52) | uw blimsemende spies. |
|
Dat is, de gruwelijke donderslagen met schrikkelijke bliksemen en hagelstenen vermengd, kwetsende en doodslaande als scherpe spiesen. Anders, en met den glans van uwe spiesen.
|
|
|
|
53) | Met gramschap |
|
Of, in gramschap.
|
|
54) | door het land, |
|
Te weten door het land Kanaän, toen Gij de Kanaänieten uitdreeft om uw volk daarin te planten.
|
|
55) | dorstet Gij |
|
Zie deze manier van spreken en straffen Amos 1:3, en Micha 4:13.
|
|
56) | de heidenen. |
|
Te weten die in het land Kanaän woonden, zijnde zeven in getal.
|
|
57) | tot verlossing met |
|
Dat is, om te helpen met of door uwen gezalfde, dat is, met Christus, wiens voorbeeld Jozua geweest is. Anderen verstaan hier David door den gezalfde, die ook een voorbeeld van Christus was, wiens overwinningen beschreven staan 2 Sam. 5, 8, 18 en elders. Anders: tot verlossing van uwen gezalfde, dat is, uwen uitverkorene.
|
|
58) | het hoofd van |
|
Dat is, de vorsten en heren des volks, hetwelk zich krachtiglijk tegen de Israëlieten stelde, gelijk waren de Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Syriëers, Edomieten enz.
|
|
59) | den grond tot |
|
Versta hier door den grond het land zelf, hetwelk de Heere van onder tot boven gezuiverd heeft van de vijanden van zijn volk, aangezien zij het alzo bedekt hadden en alzo daarin geworteld waren, dat het scheen onmogelijk te zijn hen daaruit te roeien; zie boven Hab. 3:6. Of de zin is: Gij hebt uws volk vijanden te schande gemaakt van het hoofd tot de voeten toe, dat is, van den grootste tot den kleinste.
|
|
60) | Sela. |
|
Zie boven Hab. 3:3,9.
|
|
61) | zijne staven |
|
Te weten van den gezalfde, of met uws volks staven of stokken. De zin is: Gij hebt degenen, die op de dorpen en omliggende plaatsen overig waren en uw volk kwelden, door uwen gezalfde zo te schande gemaakt, alsof Gij hen het hoofd met een boor doorboord hadt. Anders: met hunne, te weten met hun eigen staven, dat is, met dezelfde middelen, door welke zij uw volk dachten te verdelgen.
|
|
|
|
62) | mij te verstrooien; |
|
Te weten mijn volk, de Israëlieten.
|
|
63) | die zich verheugden |
|
Hebr. hunlieder verheuging was, enz.
|
|
64) | de ellendigen |
|
Te weten de ellendige bedrukte, ja, schier verdrukte Israëlieten, die dikwijls uit vrees der vijanden zich moesten versteken in holen en spelonken ten tijde der richters, want het scheen dat zij hen met huid en met haar zouden opeten en verslinden.
|
|
65) | uwe paarden |
|
Zie boven Hab. 3:8.
|
|
|
|
66) | de geweldige |
|
Of, door, of op, den hoop van vele [of grote] wateren. Versta dit van de grote hopen wateren der Rode zee, die als muren overeind stonden, als de Israëlieten daardoor gingen. Verg. Joz. 3:13.
|
|
67) | Als ik het |
|
Als ik hoorde het oordeel Gods van de verstoring der stad Jeruzalem door de Chaldeën, boven Hab. 3:2.
|
|
68) | mijn buik beroerd; |
|
Dat is, al wat in mij was; of mijn hart; gelijk Spreuk. 20:27; verg. Jes. 16:11. Anders: zo beefde mijn buik.
|
|
69) | voor de stem |
|
Dat is, als ik die profetie van de verstoring van Jerzalem van den Heere hoorde; zie boven Hab. 1:6.
|
|
70) | verrotting kwam |
|
Dat is, het deed mij zeer wee, ja zo wee alsof mijne benen vervuild en vol etter waren geworden.
|
|
71) | mijne plaats. |
|
Dat is, in de plaats waar ik tegenwoordig sta, of stond, toen ik die stem hoorde.
|
|
|
|
72) | Zekerlijk, ik zal |
|
Of, immers. Zie van zulke ene betekenis van het Hebr. woord, Hos. 14:4. Of, ik die rusten zal, of opdat ik ruste. Hier richt zich de profeet weder op door betrachting van Gods genadige regering.
|
|
73) | hij optrekken zal |
|
Te weten de koning van Babel.
|
|
74) | tegen het volk, |
|
Te weten tegen het volk van Juda. Zie de historie 2 Kon. 25:
|
|
75) | Alhoewel de |
|
De zin is: Alhoewel het Joodse land door de Chaldeën zeer jammerlijk aan alle kanten zal verwoest worden.
|
|
76) | dat het werk |
|
Dat is, de vrucht
|
|
77) | liegen zal, |
|
Dat is, niet te voorschijn komen zal, maar den landman in zijne hoop bedriegen zal. Zie dergelijke manier van spreken. Job 40:28, en Jes. 58:11.
|
|
78) | spijs |
|
Dat is, gene vruchten tot spijs en voedsel der mensen en der beesten.
|
|
|
|
79) | voortbrengen; |
|
Hebr. maken.
|
|
80) | kudde uit de |
|
Of, het vee, versta, klein vee, als schapen en geiten.
|
|
81) | geen rund |
|
Dat is, geen grote beesten, als ossen en koeien.
|
|
82) | ik nochtans in |
|
Ik Habakuk, en alle gelovigen.
|
|
83) | van vreugde |
|
Vanwege den troost, dien de Heere mij toegesproken heeft, van de verlossing van zijn volk. Zie boven Hab. 2: Hab. 3:
|
|
84) | in den God |
|
Of, vanwege God mijnen Heiland, of in den God mijns heils; dat is, die mij heil en zaligheid heeft teweeggebracht,. Het Hebr. woord, te weten zaligmaking, of zaligheid, heil en het woord Jezus, hebben één wortel of oorsprong, zodat dit bekwamelijk op Christus gepast wordt.
|
|
85) | is mijne sterkte; |
|
Dat is, die mij sterkte geeft, zijne macht wordt in mijne onmacht volbracht.
|
|
|
|
86) | Hij zal mijne voeten |
|
Dat is, Hij zal maken dat ik allen nood en gevaar zal kunnen ontlopen, mitsgaders alle zwarigheid gelukkiglijk zal kunnen overwinnen. Dit staat ook 2 Sam. 22:34; zie aldaar de aantekening en verg. het met 2 Sam. 1:23.
|
|
|
|
87) | als der hinde, |
|
Te weten, zo snel en zo gauw als de hinden of herten. Zie 2 Sam. 22:34, en verg. dit met Ps. 18:34.
|
|
88) | Hij zal mij doen |
|
Dat is, Hij zal mij wederbrengen in mijn land te weten in het land van Juda, hetwelk hoog en bergachtig is. Of versta hier door hoogten vast sloten en sterkten.
|
|
89) | Voor den opperzangmeester |
|
De zin is, dit gebed van Habakuk den opperzangmeester overgegeven, om te zingen in de verzameling der gemeente op neginoth, of op neginothai. Anderen zetten het over op mijne snarenspel, of op mijn instrument met snaren. Zie hiervan breder Ps. 4:1. Dit laatste lid zou men ook alleen mogen schrijven, na de woorden op mijne hoogte een nieuwen regel beginnende, als eigenlijk tot den psalm niet behoorden, maar aldus: op mijne hoogten. Voor den opperzangmeester op mijn neginoth.
|
|