1) | wegvoering, |
|
Met den koning Jojachin; zie boven Ezech. 1:2, en Ezech. 24:1, en Ezech. 33:21.
|
|
2) | begin des jaars, |
|
Hebreeuws, het hoofd des jaars; dat de Joden houden voor het begin van het burgerlijke jaar. Anderen verstaan het van het kerkelijke jaar.
|
|
3) | maand, |
|
Versta, de eerste maand.
|
|
4) | stad |
|
Jeruzalem. Zie boven Ezech. 33:21, en Ezech. 24:1,2, met de aantekening aldaar.
|
|
5) | even op dienzelfden dag, |
|
Zie boven Ezech. 2:3, en Ezech. 24:2, met de aantekening. Hebreeuws, in het been, of in de kracht des daags.
|
|
6) | hand des HEEREN op mij, |
|
Zie boven Ezech. 1:3.
|
|
7) | derwaarts. |
|
Te weten in het land Israël; versta in een gezicht, gelijk volgt.
|
|
8) | gezichten Gods |
|
Zie boven Ezech. 1:1, en Ezech. 8:3.
|
|
9) | Hij mij in het land Israëls, |
|
De Heere.
|
|
10) | Hij zette mij op een zeer hogen |
|
Vergelijk Openb. 21:10. Zie van het Hebreeuwse woord boven Ezech. 37:1.
|
|
11) | berg; |
|
Het is aanmerkelijk dat noch berg, noch stad, zo hier als in het volgende, genoemd wordt, maar alleen door het woord als, bedektelijk, als met den vinger, op Zion of Maria, en Jeruzalem gewezen, hetwelk dienen kon om onze gedachten te meer van het aardse Zion en Jeruzalem af te trekken, en te leiden tot het hemelse en geestelijke, te weten Gods ker, onze aller moeder, Gal. 4:26, welker naam zal zijn: de HEERE is aldaar; onder Ezech. 48:35. Tot gelijk einde kon strekken het onderscheid, dat er is tussen dit ganse gebouw en de voorgaanden tempel van Salomo en den anderen, die na de wederkomst uit Babel gebouwd is. Waarom ook nergens in Ezra, Nehemia, Haggaï en Zacharia gevonden wordt dat men in de wederopbouwing van den tempel of der stad zich zou hebben geschikt naar dit verborgen gezicht, hetwelk zelfs verscheidene Joodse rabbijnen moeten bekennen te zien op den tijd van den Messias.
|
|
12) | zuiden. |
|
Ezechiël, staande in het noorden, [waar de tempel geweest was. Zie Ps. 48:3], zag ene stad voor zich in het zuiden.
|
|
13) | daarhenen gebracht had, |
|
Of, had doen ingaan, ingebracht had.
|
|
14) | man, |
|
Men kan hierdoor, met de meeste uitleggers, verstaan den Heere Christus, als den oppersten stichter van zijn huis, die hier niet verschijnt in schrikkelijke majesteit, als een rechter, maar lieflijk als een bouwmeester; of immers een engel, dien het den Zoon Gods geliefd heeft daartoe te gebruiken. Vergelijk boven Ezech. 1:26, en Ezech. 9:2, en Ezech. 10:2; Zach. 6:12, enz.; Openb. 11:1; idem onder Ezech. 43:6, alwaar het schijnt dat dezen man onderscheiden wordt van den Heere sprekende uit den tempel.
|
|
15) | koper; |
|
Of, staal, zijnde schoon en net, hard en duurzaam. Vergelijk Openb. 1:15; idem boven Ezech. 1:7, en wijders Ps. 45:3, en Ps. 102:27,28, doch hier niet als een brandende hasmal, boven Ezech. 1:4,27.
|
|
16) | hand |
|
Als hebbende het beleid en de bediening van dit geestelijk gebouw.
|
|
17) | linnen snoer, |
|
Als een landmeter; want toen placht men met snoeren of koorden het land af te meten en te delen. Zie onder Ezech. 47:3,13, met de aantekening, en vergelijk Openb. 21:15; Zach. 2:1 wordt het genoemd een meetsnoer.
|
|
18) | meetriet; |
|
Gelijk een bouwmeester, om dit nieuwe gebouw juist af te meten, dat men te dien einde veel met rieten [zijnde daartoe zeer bekwaam] gewoon was te doen, waarvoor wij het woord meetroede zouden kunnen gebruiken. Zie Openb. 11:1. Alzo moet Gods huis naar zijn raad en woord gesticht en gericht worden, als naar de enige regelmaat en het souvereine richtsnoer aller stichting; zie hierop de manier van spreken Jes. 28:10; Gal. 6:16; Filipp. 3:16, en daarvan worden de boeken der Heilige Schriftuur kanoniek genoemd. Vergelijk Exod. 25:9,40; Hand. 7:44; Hebr. 8:5. Voorts kan men, aangaande de ganse metingen van dit geestelijke gebouw vergelijken Ef. 3:17,18,19.
|
|
19) | in de poort. |
|
Als Heere des huizes en erfgenaam van alles, openende en sluitende; of immers, als last van dien hebbende. Zie Joh. 10:2,3; Hebr. 1:2, en Hebr. 3:3,6; Openb. 3:7. Anders: bij de poort, of in ene poort.
|
|
20) | Mensenkind! |
|
Zie boven Ezech. 2:1.
|
|
21) | zie met uw ogen, |
|
Dat is, let met zonderlinge aandacht op alles wat gij ziet en hoort, opdat gij het volk Gods getrouwelijk moogt voordragen, gelijk volgt. Vergelijk Matth. 10:27; Luk. 12:3; Hand. 20:20,27; 1 Cor. 11:23, enz., en wijders in het algemeen, 1 Cor. 12:7; alzo onder Ezech. 43:10,11.
|
|
22) | muur buiten aan het huis, |
|
In het vierkant omsingelende de gehele plaats van al dit gebouw. Vergelijk Jes. 26:1; Zach. 2:4,5. Zie van den omgang van dezen muur, onder Ezech. 42:15,16,17,18,19,20.
|
|
23) | rondom henen, |
|
Hebreeuws, rondom, rondom, en zo in het volgende.
|
|
24) | elke el |
|
De maat van elke el was een gewone el en een handbreed, zodat het meetriet was van zes gewone ellen en zes handbreedten.
|
|
25) | handbreed, |
|
Gerekend op de breedte van vier samengevoegde vingers of drie duimen.
|
|
26) | breedte des gebouws |
|
Dat is, de dikte van dezen muur.
|
|
27) | hoogte |
|
De laagte van dezen buitenmuur nemen sommigen als een afbeelding, ten eerste van Christus' uiterste vernedering, van welke Hij is voortgegaan en gewassen, totdat Hij, het werk onzer verlossing volbracht hebbende, is verhoogd en ingegaan in het heilige der heiligen. Zie Joh. 3:30; Filipp. 2:7, enz.; Hebr. 9:11,12,24; ten tweede van den eersten aanvang, en alzo het volgende van den voortgang en wasdom van het Christendom, en verscheidene maten der gaven aller leden van Christus, in dit leven, totdat Hij hen voert met Hem in de hemelse plaatsen, die Hij hun bereid heeft. Zie Luk. 17:5; Rom. 1:17; 1 Cor. 13:9,10,12; Ef. 4:12,13,14,16; Openb. 22:11.
|
|
28) | poort, |
|
Versta, de eerste poort.
|
|
29) | zag den weg naar het oosten, |
|
Hebreeuws, welker aangezicht [was] des wegs enz.
|
|
30) | trappen op, |
|
Hoeveel die geweest mogen zijn, wordt hier niet vermeld, als wel van de anderen in het volgende geschiedt.
|
|
31) | elk kamertje |
|
Hebreeuws, het kamertje; dat is, elk der kamertjes, of celletjes, die aan beide zijden in het noorden en zuiden, tussen de eerste en tweede poort tegenover elkander waren, tot enig verblijf van de poort- en dorpelwachters, en degenen die van buiten inkwamen. Hetwelk enigen houden voor ene afbeelding van de aankomst, ingang, inschrijving en opneming der leden van Christus in zijn huis, of, [om zo te spreken] onder zijn dak, hoede en bescherming op aarde, en daarna in de hemelse woonsteden. Zie Ps. 22:31, en Ps. 87:4,5,6; Jes. 54:3, enz., en Jes. 60:4, enz.; Matth. 25:10; Luk. 16:9; Hand. 2:41,42, enz.
|
|
32) | tussen de kamertjes |
|
Dat is, de plaats of het ruim, spatie tussen de kamertjes.
|
|
33) | dorpel der poort, |
|
Dat is, beide dorpels [gelijk sommigen] gelijk Ezech. 40:6.
|
|
34) | voorhuis der poort |
|
Of, portaal, en zo in het volgende, gelijk sommigen dit nemen.
|
|
35) | Ook mat hij het voorhuis |
|
Anders: en als hij gemeten had, enz., en dan Ezech. 40:9, zo mat hij, enz.
|
|
36) | binnen, |
|
Of, inwendig, inwaarts.
|
|
37) | haar posten |
|
Te weten van de poort, of zijne, te weten van het voorhuis of portaal.
|
|
38) | en het voorhuis der poort |
|
Anders: te weten het voorhuis der poort van binnen.
|
|
39) | drie van deze, |
|
Hebreeuws, drie van hier en drie van hier; dat is, van daar, waarvan de zin is, naar den aard der Hebreeuwse spraak, zulks als in den tekst staat en zo in het volgende.
|
|
40) | ruimte |
|
Hebreeuws, grens, paal.
|
|
|
|
41) | voor aan de kamertjes, |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht.
|
|
42) | van een kamertje af |
|
Anders: van het dak der kamertjes af tot haar [der poorten] dak toe.
|
|
|
|
43) | voorste deel der poort |
|
Hebreeuws, aangezicht; en zo in het volgende.
|
|
44) | des ingangs, |
|
Of, waar men aankomt.
|
|
45) | van de binnenpoort, |
|
Of, [namelijk tot aan] de binnenpoort.
|
|
46) | gesloten vensters |
|
Versta, met glas, of eng, nauw [alsof zij gesloten waren] doch alzo dat zij inwendig schoon licht gaven, [vergelijk 1 Kon. 6:4,] afbeeldende het ware licht, dat de Heere Christus in zijne kerk zou inbrengen door zijn Woord en Geest. Zie Jes. 42:6,7, en Jes. 49:6, en Jes. 60:19,20; Joh. 1:7,8, en Joh. 8:12; Openb. 21:23,24, enz.
|
|
47) | voorhuizen; |
|
Anders, galerijen, bogen.
|
|
48) | de vensters |
|
Anders, [aan] de vensters nu, enz. en aan de posten waren palmbomen.
|
|
49) | palmbomen. |
|
Afbeeldende den geestelijk sierlijken, altijd groenenden, vruchtbaren en onverwinnelijken staat der kerk. Zie Ps. 92:13; Hoogl. 7:7,8; Openb. 7:9.
|
|
50) | buitenste voorhof, |
|
Dat sommigen noemen het voorhof der vrouwen.
|
|
51) | dertig kameren |
|
In mijns vaders huis zijn vele woningen, zegt de Heere Christus. Joh. 14:2, en op aarde beschikt Hij den zijnen plaats en berging tegen onweder, regen en hitte der zon, dat is bestendigen troost in alle kruis. Zie Jes. 4:5,6, en Jes. 32:2, enz.
|
|
52) | lengte van de poorten; |
|
Of, langs de poorten henen.
|
|
53) | benedenste plaveisel. |
|
Of, laag. Anders: tegenover de lengte van de poorten; [daar was] het lage plaveisel. Dit verstaan sommigen alzo, dat dit plaveisel in het midden verheven en hoog opgaande was, en de zijden laag afgaande, om alle onreinheid bekwamelijk af te spoelen.
|
|
54) | voorste deel |
|
Hebreeuws, aangezicht.
|
|
55) | voor aan het binnenste voorhof, |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht, of, [gelijk sommigen] tot aan het aangezicht; dat is, tot aan het voorste van het binnenste voorhof.
|
|
56) | zag, |
|
Hebreeuws, welker aangezicht was, enz., alzo Ezech. 40:22.
|
|
57) | waren naar de maat der eerste poort; |
|
Hebreeuws, was; te weten elkeen van dien.
|
|
58) | van vijf en twintig ellen. |
|
Hebreeuws, vijf en twintig in de el.
|
|
59) | men ging daarin |
|
Hebreeuws, zij gingen, of, zij zouden opgaan; dat is, men ging op, gelijk elders dikwijls. Vergelijk onder Ezech. 40:38,41,42.
|
|
60) | voor aan dezelve. |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht van dien. Alzo Ezech. 40:26.
|
|
61) | naar deze maten. |
|
Dat is, gelijk de voorzegde andere maten waren.
|
|
62) | gelijk deze vensteren; |
|
Gelijk de andere vensters waren.
|
|
63) | binnenvoorhof; |
|
Versta, het tweede of middelste voorhof, tot onderscheiding van het binnenste of derde, Ezech. 40:44.
|
|
64) | naar deze maten. |
|
Dat is, gelijk de andere waren; gelijk boven en in het volgende.
|
|
65) | lengte was vijf en twintig ellen, |
|
Sommigen verzetten deze woorden, en lezen vijftig voor vijf ellen, aldus: De lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen, uit vergelijking van Ezech. 40:21,25,33,36.
|
|
66) | kameren nu en haar deuren |
|
Hebreeuws, kamer, deur; dat is, elk ene.
|
|
67) | wiesmen |
|
Hebreeuws, wiesen, spoelden zij, of zouden zij wassen; vergelijk boven Ezech. 40:22, en zie Exod. 29:17; Lev. 1:9,13, en Lev. 8:11,21, en Lev. 9:14; afbeeldende den heiligen doop, mitsgaders de geestelijke reiniging en zuivering, die zij dagelijks allen van node hebben, die God welbehagelijk zullen dienen; waarvan dikwijls in de Schriftuur gesproken wordt; zie Hand. 22:16; 1 Cor. 6:11; 2 Tim. 2:21; Tit. 3:5; Hebr. 10:22,23; Jak. 4:8, enz.
|
|
|
|
68) | brandoffer. |
|
Zie Gen. 8:20; Lev. 6:9, met de aantekening. Versta hier, het vlees, dat geofferd zou worden.
|
|
69) | brandoffer, |
|
Dat is, het vee, dat tot deze offeranden gebruikt werd.
|
|
70) | zondoffer, |
|
Hebreeuws, zonde, idem, schuld; gelijk in het volgende dikwijls; zie Lev. 4:3. Door dit slachten, en voorts door de offeranden, aangemerkt in het algemeen werd afgebeeld, ten eerste het enige slacht- en welriekend zoenoffer van onzen Hogepriester Jezus Christus, in het heilige Evangelie voorgedragen en door de heilige Sacramenten, voornamelijk het heilig Avondmaal, betekend en verzegeld; ten tweede, het werk van den heiligen kerkedienst, waardoor de mensen geestelijk Gode als geslacht en bereid worden tot een aangenaam offer; ten derde, de geestelijke slachting, doding en kruisiging van onszelven, dat is, den ouden mens, en den dankbaarheid der gelovigen, die zij zelf, als geestelijke priesters, ja een koninklijk priesterdom, hunnen Zaligmaker schuldig zijn en opofferen; zie Ps. 40:7,8,9; Jes. 53:7,10; 1 Cor. 11:24,25; Gal. 3:1; Hebr. 10:1,4,5, enz. Voorts Jes. 66:20; Mal. 1:11, en Mal. 3:3,4; Rom. 6:6, en Rom. 12:1, en Rom. 15:15,16; Filipp. 2:17; Col. 3:5; Hebr. 13:15,16, enz.; 1 Petr. 2:9; Openb. 1:6.
|
|
71) | zijde van buiten des opgangs, |
|
Hebreeuws, schouder; dat ook voor zijde genomen wordt; alzo in het volgende.
|
|
72) | Vier tafelen van deze, |
|
Zie Ezech. 40:39,40.
|
|
73) | men slachtte. |
|
Vergelijk boven Ezech. 40:22,38.
|
|
74) | men het brandoffer en slachtoffer slachtte. |
|
Vergelijk boven Ezech. 40:22,38,41.
|
|
75) | haardstenen |
|
Vergelijk Ps. 68:14, met de aantekening. Anders, haken, te weten om de beesten daaraan op te hangen, de huid af te trekken, om voorts in stukken te houwen, enz.
|
|
76) | in het huis rondom henen; |
|
Of, van binnen.
|
|
77) | zangers, |
|
De Levieten, die gesteld waren om God in zijn huis met zingen en spelen te loven. Zie 1 Kron. 6:31, en 1 Kron. 16:4, en 1 Kron. 23:5,30,31. Door deze en andere diensten, die in het volgende, in de beschrijving van dit nieuwe huis des Heeren, vermeld worden, werden afgebeeld de verscheidene bedieningen, die in de kerk van het Nieuwe Testament zouden zijn, alsook in het algemeen verscheidene oefeningen der godzaligheid, bij de lidmaten der kerk, die hare voorgangers en herders zouden helpen en gehoorzaam navolgen. Zie Rom. 12:6,7,8; 1 Cor. 12:5, enz.; Ef. 4:11,12, en Ef. 5:19; 1 Tim. 3; Tit. 1, Tit. 2; Hebr. 13:7,17, enz.
|
|
78) | binnenste voorhof, |
|
Versta, het allerbinnenste of derde voorhof, dat aan het voorhuis van dezen tempel was.
|
|
79) | derzelve |
|
Te weten kamers.
|
|
80) | een was er aan de zijde van de oostpoort, |
|
Anders: een andere [rij van kamers] enz.
|
|
81) | ziende den weg naar het noorden. |
|
Hebreeuws, het aangezicht van den weg enz.
|
|
82) | kamer, |
|
Dat is, kamers, elk dezer kamers, gelijk enigen dit verstaan; alzo in Ezech. 40:46. Vergelijk onder Ezech. 42:1,4,5.
|
|
83) | voorste deel |
|
Hebreeuws, aangezicht, alzo in Ezech. 40:46.
|
|
84) | wacht des huizes waarnemen. |
|
Dat is, de dienst van Gods huis; vergelijk Lev. 8:35; Num. 3:7; onder Ezech. 44:8,14,15. Sommigen verstaan hier en in Ezech. 40:46, uit vergelijking van onder Ezech. 44:10,14, de Levieten, gerekend onder de priesters of derzelver naam, omdat zij den priesters gegeven en bijgevoegd waren tot hun behulp; zie Num. 3:6,7,8,9, enz. en Num. 18:2,3,4; 1 Kron. 23:27,28; of priesters genoemd, [gelijk ook 2 Kon. 23:9,] omdat zij tevoren priesters geweest waren, maar afgezet, gelijk van enigen gezegd wordt, onder Ezech. 44:12,13,14. Het schijnt altijd klaar te zijn, dat hier onderscheid gemaakt wordt tussen de wacht van het huis en de wacht van het altaar, gelij in Ezech. 40:46 te zien is; gelijk onder Ezech. 44:14,15 tussen de wacht en van het huis en van het heiligdom.
|
|
85) | wacht des altaars waarnemen; |
|
Dat is, de bediening van het brandofferaltaar; waardoor sommigen [gelijk in Ezech. 40:45] verstaan den dienst der Levieten, dien zij den priesters in het offeren moesten doen bij het brandofferaltaar. Doch de aandachtige lezer kan vergelijken onder Ezech. 44:15.
|
|
86) | Zadok, |
|
Zie van dezen breder onder Ezech. 44:15.
|
|
87) | naderen, |
|
Dit naderen en genaken tot den HEERE [waarvan ook in het volgende dikwijls vermeld wordt] was ene afbeelding van de nadering van Jezus Christus, onzen Middelaar, tot den Vader voor ons, en voorts van de voorbidding der herders voor hunne kudde en van alle gelovigen [als geestelijke priesters] in het algemeen, met hunne gebeden en godsdiensten, in Christus' naam. Zie Jer. 30:21; Rom. 1:9,10; Ef. 1:16,17; Col. 4:12; Hebr. 10:19,22, enz., en Hebr. 13:17.
|
|
88) | altaar |
|
Het brandofferaltaar.
|
|
89) | voor aan het |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht.
|
|
90) | huis. |
|
Dat is, de tempel, alzo in het volgende. Zie Ezech. 41:1.
|
|
91) | trappen, |
|
Zonder te melden hoeveel, gelijk boven Ezech. 40:6.
|
|