1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzo?1)
2En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders,2) hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham,3) nog zijnde in Mesopotamie,4) eer hij woonde5) in Charran;6)
3En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land,7) dat Ik u wijzen zal.
4Toen ging hij uit het land der Chaldëen, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont.
5En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap;8) en beloofde, dat9) Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na hem,10) als hij nog geen kind had.
6En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling11) zijn zoude in een vreemd12) land, en dat zij het zouden13) dienstbaar maken,14) en kwalijk handelen, vierhonderd jaren.15)
7En het volk,16) dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak17) God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
8En Hij gaf hem18) het verbond19) der besnijdenis; en alzo gewon20) hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.
9En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem,21)
10En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en22) wijsheid voor Farao, den koning van Egypteland; en hij stelde hem tot een overste over23) Egypte, en zijn gehele huis.
11En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaan, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs.24)
12Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de25) eerste maal uit.
13En in de tweede reize werd26) Jozef zijn broederen bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.
14En Jozef zond heen, en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande27) in vijf en zeventig28) zielen.
15En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hijzelf en onze vaders.
16En zij werden29) overgebracht naar Sichem,30) en gelegd in het graf, hetwelk Abraham gekocht31) had voor een som gelds,32) van de zonen van Emmor, den vader van33) Sichem.
17Maar als nu de tijd der34) belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;
18Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet35) gekend had.
19Deze gebruikte listigheid36) tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen.37)
20In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon;38) welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
21En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.39)
22En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken.
23Als hem nu de tijd van veertig jaren40) vervuld was, kwam hem in zijn hart, zijn broeders,41) de kinderen Israëls, te bezoeken.
24En ziende een, die onrecht42) leed, beschermde hij hem, en wreekte dengene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
25En hij meende, dat zijn broeders zouden verstaan, dat43) God door zijn hand44) hun verlossing geven45) zou; maar zij hebben het niet verstaan.46)
26En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten; en hij drong ze tot47) vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?
27En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
28Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?
29En Mozes vluchtte op dat woord48) en werd een vreemdeling in het land Madiam, waar hij twee zonen gewon.
30En als veertig jaren49) vervuld waren, verscheen hem de Engel des50) Heeren, in de woestijn van den berg Sinai, in een vlammig51) vuur van het doornenbos.
31Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zo52) geschiedde een stem des Heeren tot hem,
32Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet53) bezien.54)
33En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van55) uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.56)
34Ik heb merkelijk gezien57) de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen,58) om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
35Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden, door de hand59) des Engels, Die hem verschenen was in het doornenbos.
36Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
37Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet60) verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen.
38Deze is het, die in de vergadering des61) volks in de woestijn was met den Engel,62) Die tot hem sprak op den berg Sinai, en met onze vaderen; welke de levende63) woorden ontving,64) om ons die te geven.
39Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen65) hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte;66)
40Zeggende tot Aaron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is.
41En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod,67) en verheugden zich68) in de werken hunner handen.69)
42En God keerde Zich,70) en gaf hen over,71) dat zij het heir des72) hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek73) der profeten: Hebt gij ook74) slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls?
43Ja, gij hebt opgenomen den75) tabernakel van Moloch, en76) het gesternte77) van uw god Remfan, de78) afbeeldingen,79) die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon.80)
44De tabernakel der getuigenis81) was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
45Welken ook onze vaders ontvangen hebbende,82) met Jozua gebracht83) hebben in het land,84) dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht85) onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
46Dewelke voor God genade gevonden86) heeft, en begeerd heeft te vinden een87) woonstede voor den God Jakobs.
47En Salomo bouwde Hem een huis.88)
48Maar de Allerhoogste woont niet in89) tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
49De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner ruste?
50Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
51Gij hardnekkigen en onbesnedenen90) van hart en oren, gij wederstaat altijd91) den Heiligen Geest; gelijk uw vaders,92) alzo ook gij.
52Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen,93) van Welken gijlieden nu verraders en94) moordenaars95) geworden zijt.
53Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen96) der engelen, en hebt ze niet gehouden!97)
54Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten,98) en zij knersten de tanden tegen hem.
55Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid99) Gods, en Jezus, staande ter100) rechter hand Gods.
56En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend,102) en den Zoon des mensen,103) staande ter rechter hand Gods.
57Maar zij, roepende met grote stemme, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan;
58En wierpen hem104) ter stad uit, en stenigden hem; en de getuigen legden105) hun klederen af106) aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.107)
59En zij stenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest.108)
60En vallende op de knieen, riep hij met grote stem:109) Heere, reken hun deze110) zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.111)