1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22


1En na dezen zag ik1) vier engelen staan op de2) vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde,3) noch op de zee, noch tegen enigen boom.
2En ik zag een anderen engel4) opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,
3Zeggende: Beschadigt de aarde niet,5) noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen6) verzegeld hebben7) aan hun voorhoofden.8)
4En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls.9)
5Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld;
6Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld;
7Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi10) waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld;
8Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef11) waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld.
9Na dezen zag ik, en ziet,12) een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon,13) en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen.
10En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op15) den troon zit, en het Lam.
11En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God,16)
12Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid,17) en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God18) in alle eeuwigheid. Amen.19)
13En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?
14En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen;22) en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.23)
15Daarom zijn zij voor den troon van God,24) en dienen Hem dag en nacht25) in Zijn tempel;26) en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen.27)
16Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet28) meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte.
17Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren;29) en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.30)