1) | Agur, |
|
Enigen verstaan door dezen naam Salomo zelf, vanwege het vergaderen zijner spreuken. Want de naam komt van een woord, hetwelk betekent vergaderen en samenbrengen. Anderen verstaan dat Agur de naam is van een profeet, die de spreuken van dit hoofdstuk gesteld en aan de twee personen, hierbij genoemd toegeschreven heeft.
|
|
2) | last. |
|
Dat is, de lering. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 9:25, waar het betekent een profetisch dreigement; maar hier is het genomen voor allerlei goed onderwijs, waarmede de mens gesticht wordt.
|
|
3) | Ithiel |
|
Dit houden sommigen voor namen of titels van onzen Heeren Jezus Christus, van wien gesproken wordt Spreuk. 30:4. Ithiël is zoveel als: God is met mij; komende ten naastenbij overeen met den naam Immanuel; Jes. 7;14, Uchal, dat is, ik zal vermogen, of kunnen. Anderen verstaan dat het namen zouden zijn van Agurs metgezellen of discipelen, of [gelijk enigen menen] zonen, die de volgende spreuken van hem zouden ontvangen hebben.
|
|
4) | Voorwaar, |
|
De profeet begint zijne spreuken met ene voorrede van de kleinheid en nietigheid zijns verstands, zowel om zichzelven maat te stellen in het onderzoeken van verborgen dingen alsook om anderen te vermanen, dat zij de hoge zaken, die het verstand der mensen tebovengaan, niet nieuwsgierig moesten nazoeken, maar zich houden binnen de palen der nederige leerzaamheid.
|
|
5) | dan iemand; |
|
Agur, door het klein gevoel, dat hij van zichzelven heeft, maakt zich ten aanzien van hoge en diepgrondige vraagstukken geringer dan enig mens.
|
|
6) | mensenverstand; |
|
Te weten niet zoals het nu is, maar zoals het in Adam geschapen was.
|
|
7) | geen wijsheid |
|
Te weten dat ik zo hoge dingen zou kunnen begrijpen.
|
|
8) | heiligen |
|
Zie Job 15:15, en de aantekening. Anders: zou ik dan de wetenschap der heiligen weten?
|
|
9) | Wie is ten hemel |
|
Het is zoveel alsof hij zeide: Wie is de wijsheid Gods en de kracht Gods, als Gods eniggeboren zoon, de Messias, in wien alle schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn? Vergelijk boven Spreuk. 8:22 tot Spreuk. 8:32 toe, en 1 Cor. 1:24; Col. 2:3, en zie wijders dezelfde woorden op den Heere Christus alleen geduid Joh. 3:13; Ef. 4:9,10.
|
|
10) | Wie heeft |
|
Als God de Vader en zijn eniggeboren Zoon zonder uit te sluiten den Heiligen Geest, die van hen beiden uitgaat, en de Geest des Vaders en des Zoons is. Vergelijk Joh. 1:3; Hebr. 1:3, enz.
|
|
11) | de wateren |
|
Versta, de bovenwateren, dat is de wolken, die God alleen in de lucht houdt hangende, alsof zij in een kleed besloten waren, hetwelk Hij losmaakt en ontvouwt naar zijn welbehagen.
|
|
12) | de einden |
|
Te weten dat ze in het midden der lucht op haar eigen gewicht gevestigd staan.
|
|
13) | Zijn Naam, |
|
Te weten, van God zijn Vader en van zijn eeuwigen Zoon. [Vergelijk Ps. 2:7, en Ps. 80:16; Jes. 9:5], wier naam, [dat is eeuwig goddelijk wezen] geen creatuur kan begrijpen. Zie Exod. 3:13,14; Richt. 13:17,18.
|
|
14) | Alle rede |
|
Versta, het Woord Gods, ons in de heilige Schrift geopenbaard, inhoudende de leer, die wij geloven, en de geboden, die wij nakomen moeten, zonder ons al te zeer te bekommeren met de verborgenheden, die God voor zichzelven behouden heeft en die ons verstand teboven gaan; Deut. 29:29.
|
|
15) | een Schild |
|
Vergelijk Gen. 15:1, en de aantekening.
|
|
16) | Doe niet |
|
Hij verbiedt niet iets af te doen van de woorden Gods, niet omdat zulks geoorloofd is; want dat is mede verboden, Deut. 4:2, en Deut. 12:32; Openb. 22:19; maar omdat de mensen meest tot toedoen genegen zijn, en dat onder den schijn van goede uitlegging en buitengewone heiligheid.
|
|
17) | U begeerd, |
|
Namelijk, o God.
|
|
18) | eer ik sterve: |
|
Dat is, aleer ik scheid uit dit vergankelijk leven; in hetwelk des mensen ziel den zondigen aard altijd onderworpen is en zijn lichaam de tijdelijke nooddruft behoeft.
|
|
19) | ijdelheid |
|
Versta alle wangeloof, dwaling en valsheid in de leer. Alzo is het woord genomen, Klaagl. 2:14; Ezech. 12:24, en Ezech. 13:6,7; Zach. 10:2.
|
|
20) | leugentaal |
|
Versta allerlei valsheid, huichelarij, bedrog, vleiing, uitstrijking, snoodheid en verkeerdheid in het leven; alzo Ps. 4:3, en Ps. 62:5; boven Spreuk. 19:22, en Spreuk. 23:3.
|
|
21) | verre van mij; |
|
Te weten door de verlichting en heiligmaking van uwen Geest. Dit is het eerste dat hij begeert.
|
|
22) | armoede |
|
Dit is de tweede begeerte.
|
|
23) | mijns bescheiden deels; |
|
Zie Job 23:12.
|
|
24) | zat zijnde, |
|
Dat is, vol zijnde van de bezitting van grote middelen en dartel van het overdadig misbruik derzelve. Vergelijk Deut. 31:20, en Deut. 32:15; Neh. 9:25,26, onder Spreuk. 30:22.
|
|
25) | Naam |
|
Te weten door ijdel misbruik deszelven, of vals eedzweren om goed te vergaderen, of dieverij te loochenen of door murmurering tegen God omdat Hij mij met armoede bezoekt.
|
|
26) | Achterklap |
|
Dat is, bezwaar hem niet lichtvaardiglijk en buiten zijne schuld. Zie Ps. 101:5.
|
|
27) | en gij |
|
Dat is, wraak over u van God begere, die de arme verdrukte mensen beloofd heeft voor te staan, Exod. 22:23; maar de beschuldiging ten rechte gedaan zijnde, heeft hij niet te vrezen, boven Spreuk. 26:2; maar ook zegen te verwachten, 2 Sam. 16:12.
|
|
28) | schuldig |
|
Dat is, niet alleen overtuigd van uwe zonde, maar ook daarover van God gestraft wordt. Vergelijk Gen. 42:21; Lev. 4:22; Num. 5:6,7.
|
|
29) | Daar is |
|
De profeet verhaalt hier en in Spreuk. 30:12,13,14 enige soorten van zondaren, die zeer gruwelijk zijn voor God.
|
|
30) | geslacht, |
|
Dat is, een aard of soort van mensen; alzo Deut. 1:35, en Deut. 32:5; Ps. 14:5, en hier in de volgende verzen Spreuk. 30:12,13,14.
|
|
31) | niet zegent; |
|
Dat is, ook zal vervloeken. Hetzelfde dat verhaald was, wordt wederom vernieuwd met loochening van het tegendeel van hetgeen verhaald was. Alzo Deut. 33:6; Jes. 38:1, enz.
|
|
32) | in zijn ogen |
|
Dat is, in zijn eigen gevoelen en oordeel. Vergelijk Job 18:3, en zie de aantekening. Versta hier de schijnheiligen en geveinsden, die zich houden zuiver van zonde te zijn, of immers zeer weinig daarmede besmet ten aanzien van anderen.
|
|
33) | drek |
|
Dat is, zonden, welke hier genaamd worden met een woord, hetwelk betekent de onreinheid, die door den kamergang uitgeworpen wordt. Alzo Jes. 4:4.
|
|
34) | welks ogen |
|
Versta, hovaardige mensen, die veel gevoelen van zichzelven, een ieder verachten en over het hoofd zien willen. Zie boven Spreuk. 6:17.
|
|
35) | welks |
|
Versta, in het algemeen, die geheel wreed en zonder medelijden zijnde, hun aanzien en vermogen misbruiken om de kleinen te vernielen; gelijk daar zijn achterklappers, faamrovers en lasteraars; idem, die met geweld de ellendigen verdrukken; mitsgaders de gierigaards, die hunnen naaste door bedriegelijken handel verdrukken of door woeker uitzuigen.
|
|
36) | tanden |
|
Vergelijk Ps. 57:5.
|
|
37) | baktanden |
|
Zie Job 29:17.
|
|
38) | te verteren. |
|
Dat is, te verslinden en te vernielen. Zie Exod. 15:7, en de aantekening, Deut. 32:42; 2 Sam. 2:26.
|
|
39) | De |
|
Door gelijkenissen wordt hier nu afgemaaid de onverzadelijke begeerlijkheid dergenen, die in Spreuk. 30:14 zijn voorgesteld geweest.
|
|
40) | bloedzuiger |
|
Versta, een dikken waterworm, anders ook echel (bloedzuiger) genaamd, die in poelen en moerassen is, hebbende een scherpe tong, in twee takken gekliefd, waarmede hij, aan een lichaam gevoegd zijnde, deszelfs vel doornijpt, en dan zoveel bloed intrekt dat hij vanzelf daarvan afvalt, zijnde de lust wel niet verzadigd, maar het lichaam zo opgevuld, dat het niet meer vermag. De gelijkenis is wel te verstaan.
|
|
41) | dochters: |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk dochters, maar het is ook voor takken genomen, omdat zij als dochters zijn van den stam, waaruit zij voortkomen; Gen. 49:22. Versta hier, de gespleten tong, waarvan in de voorgaande aantekening gemeld is.
|
|
42) | Geef, geef! |
|
Dat is, van welke elk een zegt geef, of breng, of die beide zo genoemd mogen worden, om hunne onverzadelijkheid daarmede uit te drukken.
|
|
43) | drie dingen |
|
Zie boven Spreuk. 6:16.
|
|
44) | vier zeggen |
|
Zie boven Spreuk. 6:16.
|
|
45) | Het graf, |
|
Vergelijk boven Spreuk. 1:12, en Spreuk. 27:20.
|
|
46) | de gesloten |
|
Hebreeuws, de sluitmoeder, baarmoeder; dat is de gesloten en onvruchtbare baarmoeder. Zie Gen. 20:18. De Israëlietische vrouwen waren in dien tijd bovenmate begerig om kinderen te krijgen. Zie Gen. 39:1,23, met de aantekening.
|
|
47) | aarde, |
|
Te weten de dorre en zandige aarde. Want hoewel zij zeer bevochtigd wordt, zo wordt zij nochtans in korten tijd weder zo dorstig, dat zij niet schijnt bewaterd geweest te zijn.
|
|
48) | vuur |
|
Dat nimmermeer moede is van branden, hoeveel brandbare stof ook daarin geworpen wordt.
|
|
49) | zegt niet: |
|
Vergelijk Job 14:7, en de aantekening.
|
|
50) | oog, |
|
Het oog wordt voornamelijk in deze straffen vermeld, omdat zich daarin de tekenen van spot, spijt, verachting en kwaadwilligheid meest openbaren.
|
|
51) | raven |
|
Dat is, die zich omtrent de beken, rivieren en waterstromen ophouden, om aldaar te drinken of haar aas te zoeken van de dode lichamen en anderen dingen, die daar dikwijls in drijven. Anders: de raven des dals, of der vallei; hoedanig daarna was het dal Hinnoms, waar somtijds veel dode lichamen en andere vuiligheden lagen, 2 Kon. 23:10. De zin is dat de moedwillige kinderen, die hunne ouders bespotten, eindelijk aan een galg geraken, of onbegraven den vogels tot een aas plegen voorgeworpen te worden.
|
|
52) | weg eens |
|
Dat is, de manier van doen. Zie boven Spreuk. 6:6.
|
|
53) | arends |
|
Deze manier van doen is wonderbaar, omdat hij tezamen zeer snellijk en hoog opvliegt. Anders, omdat hij met zijn vliegen de lucht scheurende en doorsnijdende, nochtans daarin geen spoor of litteken nalaat.
|
|
54) | weg ener slang |
|
Die wonderlijk is, omdat zij zonder voeten haastiglijk kruipt en klimt op gladde rotsen. Anders, omdat zij op de rotsen, waarop zij kruipt, geen groeve maakt en geen slijm achter zich laat, gelijk de waterslangen; noch pluimen, gelijk de vogels, noch mist, gelijk meest alle andere gedierten.
|
|
55) | de weg van een schip |
|
Die wonderlijk is, omdat een schip in het midden der zee, nu in een diepen afgrond nederdaalt en daarna weder opklimt, zonder om te vallen en te verzinken. Anders, omdat het wel in een stil water een streek achter zich nalaat, maar die haastiglijk verdwijnt, en ook zo niet kan bespeurd worden in het hart van de zee, uit oorzaak der grote baren en golven, die de schepen op- en nederdrijven.
|
|
56) | in het hart |
|
Dat is, in het midden der zee. Zie boven Spreuk. 23:34.
|
|
57) | weg eens mans |
|
Die wonderbaar is, zowel om de zeldzame verbinding zijns harten met de maagd, alsook om de wonderlijke middelen, die hij gebruikt om haar te genieten.
|
|
58) | Alzo |
|
Dat is, zo wonderbaar of verborgen als de vier voorverhaalde dingen, te weten om de grote boosheid en behendigheid, die zij weet te gebruiken, zowel in het plegen van hare onkuisheid als in het verontschuldigen en bedekken derzelve.
|
|
59) | zij eet |
|
Zij geniet de onkuise bijslaping. Vergelijk boven Spreuk. 9:17, en Spreuk. 20:17.
|
|
60) | wist haar mond, |
|
Dat is, zij houdt zich van geen kwaad te weten, alsof zij ene van de allereerbaarste was.
|
|
61) | drie dingen |
|
Vergelijk boven Spreuk. 6:16.
|
|
62) | de aarde, |
|
Dat is, de inwoners der aarde. Vergelijk Gen. 41:30, en de aantekening.
|
|
63) | hij regeert; |
|
Dat is, een aanzienlijken staat en waardig ambt bedient, waardoor hij grote macht krijgt, welke hij misbruikt tot verdrukking van anderen en zijn eigen verderf.
|
|
64) | een dwaas, |
|
Zie 1 Sam. 25:25.
|
|
65) | hij van |
|
Zie boven Spreuk. 30:9.
|
|
66) | brood |
|
Dat is, allerlei goed, hetwelk dient tot onderhouding van het tijdelijke leven. Zie boven Spreuk. 4:17.
|
|
67) | hatelijke vrouw, |
|
Versta, ene vrouw, die van een ieder gehaat wordt en waardig is gehaat te worden, om haar kwade manieren en boze handelingen. Want getrouwd zijnde, is zij onverdragelijk voor haar man, kinderen, dienstvolk, geburen, enz. Sommigen verstaan door deze hatelijke, de vrouw van een man, die haar onder andere vrouwen, welke hij naar het gebruik van dien tijd tevens had, eerst minst, maar daarna meest beminde, waardoor zij aan hare metgezellinnen onverdragelijk werd.
|
|
68) | zij erfgenaam |
|
Dat is, als zij met haren meester trouwt na het overlijden van hare vrouw. Hebreeuws, als zij hare vrouw erft. Vergelijk Richt. 11:23,24.
|
|
69) | zijn wijs, |
|
Dat is, zijn vernuftig, hetwelk zij bewijzen door enige werken, die zij uit nature doen, waardoor de mensen behoren opgewekt te worden tot verscheidene deugden.
|
|
70) | met wijsheid |
|
Hebreeuws, wijs gemaakt; dat is met wijsheid voorzien en begaafd, te weten van God, die dezelve door het werk der schepping in hunne natuur ingestort heeft.
|
|
71) | een onsterk volk; |
|
Dat is, een soort van onredelijke dieren. Alzo in Spreuk. 30:26. Aangaande de toeëigening van dit exempel gepast op de mensen, zie boven Spreuk. 6:6, enz.
|
|
72) | spijs. |
|
Hebreeuws, brood.
|
|
73) | De konijnen |
|
Zie Lev. 11:5, en van hetzelfde gedierte, Deut. 14:7, en Ps. 104:18. Anders: bergmuizen of beermuizen, omdat het konijn hier te lande in de steenrotsen zijne holen niet heeft.
|
|
74) | huis |
|
Dat is, hol, of nest. Vergelijk Job 8:14; Ps. 84:4, en Ps. 104:17.
|
|
75) | rotssteen. |
|
Te weten met aarde en zand vermengd.
|
|
76) | zich verdelende |
|
Dat is, gelijk in slagorde te velde trekkende, opdat zij, hunne benden en kracht bijeenhoudende, te vreeslijker zijn zouden en van hunne weide niet afgedreven worden. Anders: tezamen vergaderd, of ineen verzameld; of zij gaan alle schietende, uit, of alle [gelijk] een pijl, of alles doorsnijdende; dat is vermalende, afetende.
|
|
77) | spinnekop |
|
Anders, sim.
|
|
78) | de handen, |
|
Versta, hare poten, die zij gebruikt niet alleen om daarop te gaan, maar ook om daarmede haar net te maken en daarin vliegen en muggen te vangen.
|
|
79) | in de paleizen |
|
Te weten waar haar meeste gevaar is om verjaagd of gedood te worden, en meerdere vrees om haar werk te doen.
|
|
80) | Deze drie |
|
Na het verhaal van vier kleine, zwakke en vreesachtige creaturen, worden hier nu voorgesteld vier grote, sterke en onversaagde schepselen, ons vermanende tot kloekheid in onze beroeping.
|
|
81) | ja, |
|
Vergelijk deze manier van spreken met Job 5:19, en de aantekening.
|
|
82) | oude leeuw |
|
Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk een leeuw, die bij den groten ouderdom ook grote moedigheid heeft. Vergelijk boven Spreuk. 5:11.
|
|
83) | geweldig |
|
Dat is, de geweldigste der gedierten. Alzo Joz. 14:15, groot onder de Enakim; dat is, de grootste der Enakim. Idem, Hoogl. 1:8, schone onder de vrouwen; dat is, de schoonste der vrouwen.
|
|
84) | voor niemand |
|
Hebreeuws, van aller, of van al de aangezichten; dat is, voor niemand zal wederkeren, te weten noch voor mensen, noch voor beesten, die hem tegenkomen.
|
|
85) | windhond |
|
Het woord heeft zijn oorsprong van het Hebreeuwse zarah; dat is, spreiden, of, gelijk anderen menen, van het Chaldeeuwse woord zeraz; dat is, opschorten, opschikken; en daarom wordt daarbij verstaan een dier, dat van zichzelf moedig, wèl in het lijf en op de benen is en vaardig tot zijn werk, hetwelk anderen menen op het paard wel te passen; zie Job 39:22. Anderen vertalen het een haan, of luipaard van goede lenden.
|
|
86) | bok; |
|
Die zeer trots, moedig en met een opgeheven hoofd gaat voor zijne kudde. Het Griekse rijk, hetwelk het Perzische tenondergebracht heeft, wordt bij een bok vergeleken; Dan. 8:3, enz.
|
|
87) | te verheffen, |
|
Te weten tot gramschap, waarvan Spreuk. 30:33, hetwelk aan Spreuk. 30:32 hangt, gesproken wordt.
|
|
88) | hand |
|
Dat is, bedwing u en wacht u te zeggen, veel minder te doen, het kwaad dat gij voorhadt, en verontschuldig uw voorgaanden toorn niet; zie Job 21:5.
|
|
89) | drukking der melk |
|
Dat is, de kerning.
|
|
90) | drukking van den neus |
|
Dat is, de harde snuiting.
|
|
91) | drukking des toorns |
|
Dat is, de ontsteking des toorns, te weten zowel desgenen, die iemand door toorn verwekt, als desgenen, die tot toorn verwekt wordt.
|
|