1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1Toen riep de profeet Elisa een van de zonen1) der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden,2) en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gilead.3)
2Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Josafat,4) den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen,5) en breng hem in een binnenste kamer.6)
3En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd7) over Israël. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
4Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet,8) naar Ramoth in Gilead.
5En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord9) aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman!
6Toen stond hij op,10) en ging in huis;11) hij dan goot12) de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.
7En gij zult het huis van Achab,13) uw heer, slaan,14) opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de hand15) van Izebel.
8En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is,16) ook den beslotene17) en verlatene in Israël.
9Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baesa, den zoon van Ahia.
10Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk18) lands19) van Jizreel, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
11En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel?20) Waarom is deze onzinnige21) tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man22) en zijn spraak.
12Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo23) heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
13Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en legde het24) onder hem, op den hoogsten25) trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden!
14Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis26) tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard,27) hij en gans Israël, uit oorzake van Hazael, den koning van Syrie;
15Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreel30)28) helen liet van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hij streed tegen Hazael, den koning van Syrie.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is,29) laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreel te gaan verkondigen.31)
16Toen reed Jehu, en toog naar Jizreel; want Joram lag aldaar;32) en Ahazia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
17De wachter nu stond op den toren te Jizreel, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
18En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede?33) En Jehu zeide: Wat hebt gij34) met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
19Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om achter mij.
20En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.35)
21Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Ahazia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands36) van Naboth, den Jizreeliet.
22Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen37) van uw moeder Izebel, en haar toverijen38) zo vele zijn?
23Toen keerde Joram zijn hand,39) en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog,40) Ahazia!
24Maar Jehu spande den boog41) met volle kracht, en schoot42) Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich43) in zijn wagen.
25Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreeliet; want gedenk,44) als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde,45) zeggende:
26Zo Ik gisteravond46) niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen,47) zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands,48) zegt de HEERE.49) Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN.
27Als Ahazia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs;50) doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook51) op den wagen, aan den opgang naar Gur,52) die bij Jibleam is;53) en hij vlood naar Megiddo,54) en stierf aldaar.
28En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.55)
29In het elfde jaar56) nu van Joram, den zoon van Achab, was Ahazia koning geworden over Juda.
30En Jehu kwam te Jizreel. Als Izebel dat hoorde, zo blankette57) zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
31Toen nu Jehu ter poorte58) inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri,59) doodslager van zijn heer?
32En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij?60) Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.61)
33En hij zeide:62) Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar63) van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.64)
34Als hij nu ingekomen was,65) en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter.66)
35En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen.
36Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elia,67) den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands68) van Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel eten.
37En het dode lichaam van Izebel zal zijn gelijk mest op het veld,69) in het stuk lands van Jizreel, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel.