1) | opspringens toe, |
|
Of, tot verheugens toe, tot vrolijkheid toe; zie dezelfde manier van spreken Job 3:22. Het Hebreeuwse woord ziet op de uiterlijke gebaren en bewijs van vreugde.
|
|
2) | volken; |
|
Die ten tijde van een goeden oogst gewoon waren grote vreugde te bedrijven ter ere hunner afgoden, die zij hielden voor de bewerkers van dien; vergelijk Ps. 4:8, en hier het volgende; idem Joël. 1:12.
|
|
3) | hoerenloon lief, |
|
Dat is, gij verheugt u over den oogst als over een beloning, die uwe boelen, de afgoden, u zouden hebben gegeven vanwege uw geestelijke hoererij, dat is afgoderij; en op alle plaatsen, waar gij koren stapelt en dorst en waar gij den wijn perst, dankt gij uwe afgoden voor hetgeen Ik u gegeven heb. Vergelijk boven Hos. 2:4,7,8,11.
|
|
4) | niet voeden; |
|
Hoewel zij zichzelven ander beloven.
|
|
5) | hun |
|
Of, tegen haar, onder haar; te weten, deze hoer, of overspeelster; of Efraïm, Israël.
|
|
6) | liegen. |
|
Dat is, hunne hoop, die zij daarvan hebben, zal feilen en hen bedriegen, zij zullen niet genieten, het zal voor den vijand zijn, en zij moeten het land uit, gelijk volgt. Vergelijk boven Hos. 8:7, en de manier van spreken met Hab. 3:17; Jes. 52:11, en Job 40:28, en zie de aantekening aldaar.
|
|
7) | land niet blijven; |
|
Namelijk Kanaän, dat Gods land en erfenis dikwijls genoemd wordt; zie Ps. 68:10, en Joël. 1:6, en Joël. 3:2, enz.
|
|
8) | Egypte keren, |
|
Zie boven Hos. 8:13.
|
|
9) | en zij zullen |
|
Of, maar; indien men het verstaat van hulp in Egypte te zoeken tegen den Assyriër. Alsof God zeide: Zij mogen naar Egypte lopen zoveel zij willen, zij zullen evenwel naar Assyrië moeten.
|
|
10) | Assyrie |
|
Waarheen zij gevankelijk zullen worden weggevoerd.
|
|
11) | onreine eten. |
|
Dat God in zijne wet verboden had te eten, en waarvan zij etende, naar de wet der ceremoniën onrein werden. Vergelijk Ezech. 4:12,13; Dan. 1:8, en hier Hos. 9:4.
|
|
12) | zullen |
|
Wanneer zij in Assyrië zullen zijn weggevoerd en eten wat onrein is, van welken ellendigen toestand der Israëlieten in het voorgaande en Hos. 9:5 gesproken wordt.
|
|
13) | den HEERE |
|
Als zijnde buiten zijn land en plaats, enz., die God tot offeren verordineerd had, en voorts geen gelegenheid of middel hebbende om den Heere wat reins te offeren, gelijk blijkt uit de voorgaande en volgende woorden.
|
|
14) | drankofferen doen van wijn, |
|
Hebreeuws, uitstorten, uitgieten, of uitspreiden van wijn; dat is, drankoffers van wijn offeren. Zie Ps. 16:4.
|
|
15) | zoet zijn, |
|
Dat is, aangenaam of behagelijk, gelijk Jer. 6:20; Mal. 3:4.
|
|
16) | treurbrood; |
|
Hebreeuws, brood der treurenden, of rouwenden; dat is, leedspijs, die men eet in sterfhuizen; zulks alles was naar de wet der ceremoniën onrein. Zie Lev. 21:1, enz. en Lev. 22:4, enz.; Num. 19:14; Deut. 26:14, enz. Ook waren zij gehouden te offeren met vreugde, Deut. 12:6,7; waarom sommigen door brood of spijs de offeranden verstaan; zie Lev. 3:11, en Lev. 21:6; Num. 28:2; Ezech. 44:7.
|
|
17) | ziel zijn, |
|
Dat is, hunne spijs, hun eten en drinken, hunne maaltijden, zullen alsdan, in hunne ballingschap, wezen over hunne doden, die zij verloren hebben, of als over hunne doden, [vergelijk Ezech. 24:17,] dewijl zij in gedurigen rouw zullen leven, en overzulks onrein zijn. Alzo wordt het woord ziel genomen voor een dood lichaam of een dode, Ps. 16:10; Lev. 19:28; zie de aantekening aldaar. Anders: voor hun eigen personen, of voor henzelven; [gelijk het Hebreeuwse word ook genomen wordt] dat is, zij eten en drinken voor zichzelven, maar niet mij ter ere [gelijk boven Hos. 8:13]; dewijl enigen verstaan dat in Hos. 9:4 niet gesproken wordt van den staat der ballingschap, maar van hetgeen de Israëlieten nu deden en tot de ballingschap toe doen zouden. Vergelijk Zach. 7:5,6.
|
|
18) | niet komen. |
|
Dat is, zulks, als zijnde onrein, mag men in Gods huis niet brengen, noch daarvan offeren.
|
|
19) | gezetten hoogtijdsdag, |
|
Wanneer men naar mijn gebod voor mij moest offeren met vreugde, daar gij zonder offer en in rouw zult zitten buiten uw land; zie Num. 10:10, en Deut. 12:12, enz., en vergelijk boven Hos. 3:4, en de aantekening op Hos. 9:4.
|
|
20) | gaan daarhenen |
|
Dat is, zullen voorzeker uit hun land moeten weggaan; of zij gaan heen, dat is zij gaan verloren, of verdwijnen.
|
|
21) | verstoring; |
|
Die de Assyriër zou aanrichten.
|
|
22) | Egypte zal ze verzamelen, |
|
Uit deze woorden schijnt afgenomen te kunnen worden dat er een gedeelte van Israël voor den Assyriër zou vluchten naar Egypte, menende aldaar wel ontvangen en geholpen te zullen worden, omdat zij den Assyriër verlatende met den koning van Egypte gehandeld hadden; zie boven Hos. 8:13, maar hoe zij daarover zouden varen, wordt hun hier geprofeteerd. Sommigen gissen dat zij eerst tot die van Juda, daarna met hen naar Egypte getogen zijn.
|
|
23) | Mof zal |
|
De stad Memfis in Egypte, anders [naar sommiger gevoelen] ook genoemd Nof, Jes. 19:13; zie de aantekening aldaar.
|
|
24) | begraven; |
|
En vervolgens zullen zij in hun land niet wederkeren, maar in ballingschap omkomen.
|
|
25) | begeerte zal er zijn naar hun zilver, |
|
Men zal hun geld zoeken en roven. Of, de pleizierige [plaatsen], of gewenste [schatten] van hun zilver, die zal de netel erfelijk bezitten; begeerte voor begeerlijke dingen, die uit zilver waren, of met zilver sieraad gepronkt.
|
|
26) | netelen zullen hen erfelijk bezitten, |
|
Hebreeuws, netel; dat is, hun land en woonplaatsen zullen lang woest liggen en onbewoond blijven. Vergelijk Jes. 32:13, en Jes. 34:13, en onder Hos. 10:8. Door de mensen versta, hun land of plaatsen waar zij gewoond hebben; zie Richt. 11:23; Jer. 49:1 met de aantekening.
|
|
27) | doornen |
|
Hebreeuws, doorn, of distel; vergelijk Job 31:40; Jes. 5:6, en Jes. 7:24.
|
|
28) | tenten zijn. |
|
Ter plaatse waar hun heerlijke woningen zullen geweest zijn.
|
|
29) | gewaar worden; |
|
Of, weten, bekennen; dat is, alsdan daaraan gedenken en bevinden dat hun de waarheid gezegd is en dat hun valse profeten hen bedrogen hebben. Waarvan in het volgende.
|
|
30) | profeet is een dwaas, |
|
De valse profeten, die aan het volk vrede en voorspoed profeteren.
|
|
31) | man des geestes is onzinnig; |
|
De profeet, die zich valselijk beroemt van Gods Geest gedreven te worden, of geestelijke gezichten en openbaringen van God te hebben; vergelijk Ezech. 13:3. Hier zegt God zelf van de valse profeten hetgeen de verleiders en wereldse mensen ten onrechte plegen te zeggen van God ware profeten; zie 2 Kon. 9:11, en Jer. 29:26, enz. Anders: de man des winds; dat is, die met ijdelheid en leugen omgaat. Vergelijk Micha 2:11.
|
|
32) | haat ook groot. |
|
Dit kan men verstaan van Efraïms groten haat of wederstand, wreveligheid, wederspannigheid tegen God en zijn heilig woord, of van Gods haat, die tegen Efraïm groot is, dien Hij betonen zal in de voorgemelde dagen der bezoeking en vergelding, en waaruit ook voortkomt dat Hij hen straft door valse profeten.
|
|
33) | De wachter van Efraim |
|
De ware profeten, die God onder de tien stammen heeft verwekt, houden bestendiglijk en vast aan mijnen God en zijn reinen dienst; gelijk Elia, Elisa en anderen gedaan hebben, en ik ook doe. Zie van dezen titel der profeten Ezech. 3:17, en vergelijk wijders Jer. 12:3, en onder Hos. 12:1; idem de manier van spreken, met God te wandelen, Gen. 5:22. Zie de aantekening aldaar. Anders: Is er een wachter Efraïms met mijnen God, de profeet is een vogelvangers strik op al deszelfs wegen. Anders: Efraïms wachter [behoorde] met mijnen God [te zijn], maar, enz. Anders: hij [de valse profeet, waarvan in Hos. 9:7] houdt wacht tegen Efraïm [die] met mijnen God [is]; dat is, hij loert op de Israëlieten, die het met God en zijn reinen godsdienst nog houden. Zie 1 Kon. 19:18, waarop het volgende ook niet kwalijk past. Vergelijk boven Hos. 5:1,2 en de aantekening aldaar.
|
|
34) | profeet |
|
Versta, de valse profeten, waarvan in het voorgaande is gesproken.
|
|
35) | vogelvangersstrik, |
|
Dit kan men duiden op het geestelijk vangen en verstrikken der zielen, en van het lichamelijk loeren, betrappen, vangen en moorden der vromen, gelijk in de voorgaande aantekening is vermeld.
|
|
36) | zijn wegen, |
|
Op alle straten en wegen in Israël; of, in al zijn eigen doen en handel is de valse profeet niets anders dan een strik, enz.
|
|
37) | haat |
|
Die met recht van God en alle vromen gehaat is, en niet dan Gods haat tegen Israël [boven Hos. 8:1, genoemd des Heeren huis] door al zijne verleiding en goddelozen handel verwekt en veroorzaakt.
|
|
38) | zijns Gods. |
|
Efraïm, of des getrouwen wachters, van wien in het begin van Hos. 9:8 gesproken is.
|
|
39) | zeer diep verdorven, |
|
Hebreeuws, zij hebben verdiept, zij hebben verdorven; zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45:5, en van het Hebreeuwse woord boven Hos. 5:2.
|
|
40) | Gibea; |
|
Gelijk die van Benjamin te Gibea tot gruwelijke boosheid vervallen waren, en een iegelijk in Israël deed wat hij wilde; zie de historie, Richt. 19, en vergelijk onder Hos. 10:9.
|
|
41) | gedenken, |
|
Gelijk boven Hos. 8:13, zie aldaar.
|
|
42) | druiven in de woestijn, |
|
Dat is, toen Ik Israël eerst tot mijn volk aannam, waren zij mij zo aangenaam als een wandelaar druiven zijn, die hij vindt in een woestijn, en zo zoet als de eerste rijpe vijgen aan den vijgeboom; vergelijk Micha 7:1.
|
|
43) | Baal-peor, |
|
Der Moabieten afgod, om met hem geestelijk overspel of hoererij te bedrijven, waarop de lichamelijke ontucht gevolgd is. Zie Num. 25:1,2,3, enz. en de navolging van dit voorbeeld hunner voorvaders; 1 Kon. 18:31,32, enz.
|
|
44) | zonderden zich af |
|
Met een bijzondere afgodische voorbereiding tot den religieuzen dienst van dezen afgod. Het Hebreeuwse woord is hetzelfde, waarvan de nazireërs, dat is de afgezonderden, hun naam hadden; zie Num. 6:2, enz.
|
|
45) | schaamte, |
|
Dien schandelijken afgod Baäl; zie Jer. 3:24,25.
|
|
46) | gans verfoeilijk naar hun boelerij. |
|
Hebreeuws, verfoeiselen, of verfoeilijkheden. Anders: daar waren verfoeilijkheden naar hunne begeerte. Alle verfoeilijkheden gingen daar in zwang, naar hunnen wil en lust, naar dat hun vuile lust en wens opgaf. Sommigen nemen het alsof God tegen elkander stelde, dat zij bij Hem daardoor zo verfoeilijk werden als Hij hen tevoren zeer bemind had.
|
|
47) | heerlijkheid |
|
Dat is, hun koninkrijk, gezegende staat, en voornamelijk de menigte hunner kinderen, waarmede zij versierd en verheerlijkt zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt. Zie Ps. 127:5; Spreuk. 17:6.
|
|
48) | wegvlieden als een vogel; |
|
Dat is, zij zullen snellijk daarvan beroofd worden, en dezelve zo weinig weder kunnen verkrijgen als een ontvlogen vogel.
|
|
49) | van de geboorte, |
|
Dat is, zo haast zij zullen geboren zijn, of terwijl zij gedragen worden, of zo haast zij zullen ontvangen zijn.
|
|
50) | moeders buik, |
|
Van de invoeging van dit woord, zie Richt. 13:5, en Job 3:10.
|
|
51) | dat zij onder de mensen |
|
Of, dat zij geen mensen zullen zijn, of dat hun geen mens overblijve. Vergelijk Spreuk. 30:14.
|
|
52) | Tyrus aanzag, |
|
Hebreeuws, Tsor; zie van deze stad Joz. 19:29, en 1 Kon. 5:1; Jer. 23, Ezech. 27.
|
|
53) | geplant is in een liefelijke woonplaats; |
|
Dit schijnt te zien op de vastigheid, lieflijkheid en voorspoed in deze beide vergeleken plaatsen.
|
|
54) | moeten uitbrengen |
|
Hebreeuws, alsof men zeide: [Is, of is gesteld, geschikt gereed] om uit te brengen, [vergelijk Jes. 38:20 met de aantekening]; dat is, zal ze uit zijn schone woonplaatsen zelf moeten uitbrengen, enz.
|
|
55) | doodslager. |
|
De Assyriërs, hunne vijanden; vergelijk Deut. 28:41, en Job 27:14.
|
|
56) | Geef hun, HEERE! |
|
De profeet, zeer ontsteld en benauwd zijnde over deze verschrikkelijke aanstaande ellenden van het volk, weet niets anders van den Heere te begeren dan dat zij liever geen kinderen mochten hebben, dan dat die, groot gemaakt zijnde, van den vijand zouden vermoord worden. Vergelijk Luk. 23:29. Anders: geef hun wat Gij geven zult; dat is, zulks als hunne zonden verdienen en uwe gerechtigheid vereist.
|
|
57) | misdragende baarmoeder, |
|
Hebreeuws, van kinderen berovende.
|
|
58) | Al hun boosheid is te Gilgal, |
|
Dat is, de voornaamste afgoderij wordt aldaar bedreven, of, wat er overal van afgoderij in het land is, brengen zij daar tezamen; daar integendeel de gedachtenis der weldaden, die hun God eenmaal in deze plaats bewezen had, hen van alle afgoderij behoorde af te schrikken; zie boven Hos. 4:15, en onder Hos. 12:12.
|
|
59) | want daar heb Ik ze gehaat, |
|
Of, gewisselijk.
|
|
60) | huis uitdrijven, |
|
Dat is, uit mijn land, of uit mijn huisgezin, dat zij niet meer mijne kinderen noch knechten zullen zijn.
|
|
61) | voortaan niet meer liefhebben; |
|
Hebreeuws, niet toedoen, of voortvaren hen lief te hebben; dat is, Ik zal hun niet langer weldoen.
|
|
62) | afvalligen. |
|
Of, wederstrevig, onbandig.
|
|
63) | geslagen, |
|
Gelijk een kruid van de hitte der zon gelijk als geslagen of anderszins gekwetst wordt, dat het niet kan groeien noch bloeien; [vergelijk Ps. 102:5], alzo is Efraïm van boven [van God] geslagen, dat zijn wortel onder verdord is. Vergelijk Job 18:16; Amos 2:9; Jona 4:7, en zie het tegendeel Job 29:19.
|
|
64) | voortbrengen; |
|
Hebreeuws, maken, gelijk boven Hos. 8:7; zie aldaar.
|
|
65) | gewenste vruchten |
|
Hebreeuws, de begeerten van hun buik; dat is, hun gewenste lijfsvruchten.
|
|
66) | Mijn God zal ze verwerpen, |
|
Wien ik dien, en aan wien ik mij houd, gelijk boven Hos. 9:8.
|
|
67) | omzwervende zijn onder de heidenen. |
|
Vergelijk Gen. 4:12,14; 1 Kon. 14:15; Spreuk. 27:8, en boven Hos. 7:13.
|
|