1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Gij zoudt rechtvaardig1) zijn, o HEERE! wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans2) van Uw oordelen met U spreken; waarom is der goddelozen weg3) voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen, die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven?
2Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort,4) ook dragen zij5) vrucht; Gij zijt wel nabij6) in hun mond, maar verre van hun nieren.7)
3Maar Gij,8) o HEERE! kent mij, Gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het9) met U is. Ruk10) ze uit als schapen ter slachting, en heilig ze11) tot den dag der doding.
4Hoe lang zal het land treuren,12) en het kruid des gansen velds verdorren? Vanwege de boosheid dergenen, die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons13) einde niet.14)
5Als gij15) loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen16) met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede,17) hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan?
6Want ook uw broeders en uws vaders huis, ook diezelve handelen trouwelooslijk tegen u; ook diezelve roepen u met volle stem18) achterna; geloof hen niet,19) wanneer zij vriendelijk20) tot u spreken.
7Ik heb Mijn huis verlaten,21) Ik heb Mijn erfenis22) laten varen; Ik heb de beminde23) Mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven.
8Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij verheven,24) daarom heb Ik haar gehaat.25)
9Mijn erfenis is Mij een gesprenkelde26) vogel; de vogelen zijn rondom tegen haar; komt aan, verzamelt, al gij gedierte des velds, komt om te eten!
10Veel herders27) hebben Mijn wijngaard28) verdorven, zij hebben Mijn akker29) vertreden; zij hebben Mijn gewensten30) akker gesteld tot een woeste wildernis.31)
11Men heeft32) hem gesteld33) tot een woestheid, verwoest zijnde treurt hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is, die het ter harte34) neemt.
12Op alle hoge plaatsen35) in de woestijn zijn verstoorders gekomen, want het zwaard36) des HEEREN verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen vrede37) voor enig vlees.38)
13Zij hebben39) tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid; zij hebben zich gepijnigd,40) maar niet gevorderd; wordt alzo41) beschaamd vanwege42) ulieder inkomsten, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.
14Alzo zegt de HEERE: Aangaande al Mijn boze43) naburen, die Mijn erfenis44) aanroeren,45) dewelke Ik Mijn volke Israël erfelijk gegeven heb; ziet, Ik zal hen uit hun land uitrukken, maar46) het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken.47)
15En het zal geschieden, nadat Ik hen zal uitgerukt48) hebben, zo zal Ik wederkeren, en Mij hunner ontfermen;49) en Ik zal hen wederbrengen, een iegelijk tot zijn erfenis, en een iegelijk tot zijn land.
16En het zal geschieden, indien zij de wegen50) Mijns volks vlijtiglijk51) zullen leren, zwerende52) bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft! gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baal, zo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden.53)
17Maar indien zij niet zullen horen, zo zal Ik diezelve natie ten enenmale uitrukken54) en verdoen, spreekt de HEERE.