1) | van Efraim |
|
Hebreeuws, Efraïm hebben mij, enz., dat is, die van Efraïm, de Efraïmieten, waardoor de tien stammen, of Israïl, [gelijk volgt] verstaan worden.
|
|
2) | Mij omsingeld met leugen, |
|
Het zijn zo stoute huichelaars geweest, dat zij mij al hunne afgoderij als met geweld hebben willen overdringen, alsof zij die tot mijn eer en dienst pleegden, en de ware religie hadden. Sommigen houden dit voor ene klacht van den profeet over zijn wedervaren bij zijn boze landslieden; gelijk Gods woorden en die van de profeten somtijds onder elkander vermengd worden.
|
|
3) | Juda heerste nog |
|
Sommigen verstaan dat hier gesproken wordt van dien tijd, als de tien stammen zich eerst van Juda afzonderden, en een geruimen tijd daarna. Anders: Maar Juda is nog heersende, enz. Hoewel Juda ook zeer vervallen was, en daarover van God door dezen profeet in verscheidene plaatsen scherpelijk bestraft wordt, zo hadden zij nochtans, boven het wettelijk koninkrijk, ook het wettelijk priesterdom, en den uiterlijken godsdienst, die van God was verordineerd, zulks dat de vromen onder de tien stammen somtijds heimelijk naar Jeruzalem reisden, om den waren godsdienst te oefenen, gelijk boven in verscheidene plaatsen is aangemerkt. Maar bij de tien stammen was niets van dit alles; zie 2 Kron. 12:12, en 2 Kron. 13:6, enz., en 2 Kron. 15:3, met de aantekening.
|
|
4) | met God, |
|
Zich Gode onderwerpende, en aan Hem en zijn dienst vasthoudende, dat waarlijk heersen en regeren is, gelijk het tegendeel, wat de wereld meent vrijheid en heerschappij te zijn, de snoodste slavernij is. Vergelijk de manier van spreken met boven Hos. 9:8, en de aantekening. Anderszins kan men deze woorden [ten aanzien van het koninkrijk] ook vergelijken met boven Hos. 8:4, [zie aldaar] en onder Hos. 13:10,11.
|
|
5) | heiligen getrouw. |
|
Dat is, volgende de voetstappen der heilige voorvaders, en horende naar de vrome profeten en priesters, die onder hen waren. Sommigen verstaan hier de drie personen der heilige Drievuldigheid, uit vergelijking van de voorgaande woorden, en Joz. 24:19.
|
|
6) | wind, |
|
Dat is, verlaat zich op ijdelheid, te weten afgoderij en heidense verbonden, waarmede zij zullen varen gelijk iemand, die van den wind meent te leven. Vergelijk Jer. 22:22; Micha 2:11, en boven Hos. 8:7; idem Jes. 44:20, met de aantekening.
|
|
7) | oostenwind na; |
|
Dat is, hetgeen hem hard en schadelijk zal zijn, gelijk de oostenwind in die landen was. Zie Exod. 10:13; Job 27:21, en onder Hos. 13:15.
|
|
8) | leugen |
|
Valse religie, huichelarij, liegen en bedriegen, tegen God en den naaste.
|
|
9) | verwoesting; |
|
Dat is, hetgeen zijne verwoesting zal veroorzaken; of hij pleegt dagelijks verwoesting en verderf van zijnen naaste; of hij heeft zulks gedaan zolang zijn koninkrijk geduurd heeft.
|
|
10) | Assur, |
|
Dat is, de Assyriërs, den koning van Assyrië. Zie boven Hos. 5:13, en Hos. 7:11, en onder Hos. 14:4.
|
|
11) | olie wordt naar Egypte gevoerd. |
|
Dat is, die kostelijke balsem, die men in die landen bereidde, wordt tot den koning van Egypte gevoerd, tot een geschenk om zijne gunst te verkrijgen. Vergelijk 2 Kon. 17:4; Jes. 57:9, en zie van zulke olie Ps. 133:2, enz.
|
|
12) | twist met Juda, |
|
Of, pleit, proces, rechtzaak, vanwege hunne zonden. Vergelijk boven Hos. 4:1.
|
|
13) | en Hij zal |
|
Hebreeuws, en om bezoeking te doen; dat is, Hij is gereed, daartoe gesteld om, enz. Vergelijk de manier van spreken met boven Hos. 9:13. Of, en om te bezoeken; dat is, en dat, opdat Hij bezoeke, enz., gelijk elders. Anders: maar over Jakob; [dat is, de tien stammen] zal Hij, enz., verstaande dat God met Juda nog twist, en hun een tijdlang nog zal waarschuwen, maar de tien stammen niet langer wil verschonen noch overzien; alzo het duister is, of Jakob het volk van Juda, of de tien stammen, of beide betekent, waarvan verscheiden gevoelen is. Vergelijk boven Hos. 10:11, enz., in alle gevalle worden Jakobs verbasterde nakomelingen hier zwaarlijk gedreigd.
|
|
14) | bezoeking doen over Jakob |
|
Door straffen. Zie Gen. 21:1.
|
|
15) | moeders buik |
|
Van de invoeging van dit woord, zie Richt. 13:5; Job 3:10, en boven Hos. 9:11.
|
|
16) | hij zijn |
|
De patriarch Jakob, hunlieder voorvader, van wien hier enige wonderlijke geschiedenissen en bijzondere weldaden Gods, aan hem en door hem aan hen allen bewezen, verhaald worden, om deze zijn lafaardige kinderen vanwege hunne ondankbaarheid te beschamen.
|
|
17) | broeder |
|
Ezau.
|
|
18) | verzenen; |
|
Tot een teken dat God Jakob het recht der eerstgeboorte door loutere genade toegelegd had, dat hij door het recht der natuur niet kon hebben.
|
|
19) | zijn kracht |
|
Die hem God gegeven had om dezen kamp uit te staan.
|
|
20) | gedroeg hij zich vorstelijk met God. |
|
In zijne worsteling met den Zoon Gods. Zie de historie, Gen. 32:24, enz. en de aantekening.
|
|
21) | Engel, |
|
Den Zoon Gods, die in Hos. 12:4 God is genoemd, en in het volgende de HEERE, de God der heirscharen. Zie Gen. 48:16.
|
|
22) | overmocht Hem; |
|
Hij overmocht, of had de overhand in den kamp met dezen engel, te weten Gods Zoon, die zich van Jakob liet overwinnen, niet door enige onvermogendheid, of gebrek van krachten, maar om een zeer lieflijke en troostelijke verborgenheid daardoor te beduiden, van den strijd en overwinning der kinderen Gods.
|
|
23) | hij weende en smeekte Hem. |
|
Namelijk Jakob, weende en bad ernstiglijk om een zegen, vernemende dat hij met God te doen had. Dit wenen wordt wel in Mozes' historie niet vermeld, maar hier, tot verklaring van den Geest des Heeren bijgevoegd.
|
|
24) | Hem, |
|
De Zoon Gods vond Jakob daar, en verscheen hem. Zie Gen. 35:9, enz., en zo in het volgende: sprak Hij, te weten dezelfde Zoon Gods.
|
|
25) | ons; |
|
Die wij in de lenden van Jakob en onzer voorouders waren; zulks dat het ons mede aangaat, wat God aldaar gesproken en te dien tijde bij onze voorvaders gedaan heeft. Zie Ps. 66:6.
|
|
26) | Namelijk, |
|
Omdat de Zoon Gods in het voorgaande onder den naam van den engel, en voorts door het woord hem, enz., is gemeend, zo wordt dit tot verklaring zijner goddelijke majesteit hier bijgevoegd; dat nu de Hebreeuwse letter Vau dikwijls alzo voor namelijk, te weten, gebruikt wordt, is bekend, en hier, op het voorgaande [gelijk de rechtzinnige godvruchtige lezer zal kunnen oordelen] wel passende.
|
|
27) | heirscharen; |
|
Zie 1 Kon. 18:15, en vergelijk Gen. 22:11, en Gen. 48:16; Ps. 24:10; Jes. 6:1,2,3,5, en Jes. 9:6, en Jes. 25:6, enz.
|
|
28) | gedenknaam. |
|
Of, gedenkteken. Hebreeuws, gedachtenis; dat is, Jehovah is de naam, met welken [als betekenende het eeuwig, zelfstandig, onveranderlijk, enz. wezen Gods] Hij onder zijn volk bekend, en zijner, mitsgaders zijne eigenschappen, gedacht wordt. Zie Gen. 2:4, en vergelijk Exod. 3:14,15, met de aantekening. Sommigen duiden dit op Jakob aldus: De HEERE [was] zijn [namelijk Jakobs] gedenkteken.
|
|
29) | Gij dan, |
|
Dit is, Efraïm.
|
|
30) | tot |
|
Hier is in het Hebreeuws de letter Beth, voor de letter Lamed, of de woorden el of gnad, dat is, tot; gelijk in de manier van spreken, 1 Kon. 2:33: Hun bloed zal wederkeren op heth hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad. Alwaar de letter Beth tweemaal gevoegd bij het woord wederkeren hetzelfde betekent, dat het voorgaande woordje gnal, dat is, op, of tot, gelijk ook anderszins het woordje in, zelfs ook in onze en andere talen genomen wordt voor tot, naar toe, als het gevoegd wordt bij woorden, die betekenen zich ergens heen begeven, gaan, reizen, wenden, keren;; als, gaan in zee, in het veld, in de woestijn, in ene stad, landschap, enz.; dat is, tot, derwaarts, enz. Zulks dat het onnodig schijnt, met sommigen, vermits de letter Beth, hier over te zetten, bekeert u met, of door uwen God; dat is, met of door de genade of hulp van uwen God; waarvan de verstandige lezer kan oordelen, en vergelijk de aantekening Joël. 2:12.
|
|
31) | uw God, |
|
Die uwen voorvader, en, door hem, u van den eersten aan zo grote genade bewezen heeft, gelijk voorzegd.
|
|
32) | wacht geduriglijk op uw God. |
|
Verlatende al uwe afgoden en ijdel vleselijk vertrouwen, zo zult gij God zijne eer geven,, en van Hem niet verlaten worden.
|
|
33) | In des |
|
In plaats van recht en weldadigheid [wil de Heere zeggen] gaan onrecht en bedriegerij in zwang.
|
|
34) | koopmans hand |
|
Zie deze betekenis van het Hebreeuwse woord Kanaän, of Kenaän, Job 40:25. Hebreeuws, de koopman, in zijne hand is, enz. Anders: [hij is] een Kanaäniet! Alsof de profeet zeide: Die bastaard, hij gedraagt zich niet als een kind van Jakob, maar hij aardt, of slacht en gelijkt meer een heiden en Chams gebroedsel.
|
|
35) | bedriegelijke weegschaal, |
|
Hebreeuws, weegschalen des bedrogs; zie Lev. 19:13,35; Deut. 25:13; 1 Thess. 4:6.
|
|
36) | verdrukken; |
|
Zo door arglistige en onrechtvaardige handelingen in zijn handel, alsook door moedwillige roverij en geweld.
|
|
37) | Evenwel ben ik rijk geworden, |
|
Alsof zij zeiden: De profeten mogen zeggen wat zij willen, wij varen nochtans wel; daarom moet ons doen Gode zo niet mishagen als zij ons willen wijsmaken. Dit was ene soort van die onbeschaamde huichelarij, waarmede zij God en zijne profeten omsingelden [boven Hos. 12:1] en tergden, misbruikende alzo schandelijk de grote lankmoedigheid des Heeren. Vergelijk Amos 6:13.
|
|
38) | verkregen; |
|
Hebreeuws, gevonden, gelijk Gen. 26:12; Ezra 7:16; Spreuk. 8:9, enz.
|
|
39) | arbeid |
|
Waarmede ik mij bemoeid heb om rijk te worden, of in mijn rijkdom, dien ik met mijn arbeid verkregen heb. Anders: al mijn arbeid is mij niet genoeg, [gelijk het Hebreeuwse woord vinden, gevonden worden, somtijds gebruikt wordt; zie Num. 11:22], wij begeren nog al meer te hebben, wij moeten zo nog al voortgaan, [hij heeft] ongerechtigheid [dat is, straf van ongerechtigheid zal dien overkomen] die zonde [heeft], wij worden niet gestraft [zouden wij willen zeggen] daarom is bij ons gene zonde.
|
|
40) | zonde zij. |
|
Alsof zij zeiden: Het blijkt uit onzen voorspoed, dat wij zo grotelijks niet zondigen in onze middelen, die wij gebruiken om rijk te worden, wat mogen dan deze onrustige mensen [de profeten] dus roepen en tieren over onzen handel?
|
|
41) | Maar Ik ben de HEERE, uw God, |
|
Om de gelovigen en uitverkorenen door de scherpe strafpredikatiën niet mismoedig te maken, zo voegt God [naar zijne wijze] deze vertroostingen hierbij, om den zijnen te verzekeren dat Hij, niettegenstaande dit alles, zijn genadeverbond in den Messias met zijn uitverkoren Israël getrouwelijk zal onderhouden. Doch anderen nemen Hos. 12:11,12 als een verhaal van Gods weldadigheid in verleden tijden, en nu nog aan zijn volk bewezen, om hen te overtuigen dat Hij de enige auteur van al hun welstand is, en dat zij zich geenszins op hun vermogen hebben te beroemen, gelijk zij nochtans zo trotselijk deden, gelijk in het voorgaande gezegd is.
|
|
42) | van Egypteland af; |
|
Dat is, van dien tijd af dat Ik u uit Egypte door Mozes uitgevoerd, mijn verbond met u gemaakt en u mijne wetten gegeven heb, dat God elders hunne jeugd noemt. Zie Jer. 2:2, enz. boven Hos. 2:14.
|
|
43) | Ik zal u nog in tenten doen wonen, |
|
Deze beloften, ziende op den genadetijd van het Nieuwe Testament, zijn voorgesteld met manieren van spreken, genomen van den staat van het Oude Testament. Vergelijk boven Hos. 2:13,17; Hos. 11:11, met de aantekening.
|
|
44) | samenkomst; |
|
Gelijk Ik u in de woestijn lieflijk in uwe tenten deed legeren rondom de tent der samenkomst, waar gij bijeenkwaamt om mijnen wil te verstaan en mij te dienen, alzo zal Ik u ook nog bij den tijd van het Nieuwe Testament in mijne kerk doen legeren bij de predikatie van mijn Evangelie, waar gij zult samenkomen tot mijn dienst. Anders: als in de dagen van den gezetten hoogtijd; te weten het loofhuttenfeest, wanneer gij u voor een tijd ophieldt in hutten, om uwe wandeling in de woestijn te betrachten en over mijne weldaden vrolijk te zijn. Of, men kan verstaan in het algemeen van alle hoogtijden, in welke zij, vanwege de grote menigte van volk, ook tenten moesten opslaan buiten de stad.
|
|
45) | tot de profeten; |
|
Of, door de profeten; dat is, Ik zal mij opnieuw zeer heerlijk openbaren door de overvloedige predikatie van het Evangelie, die u geschieden zal door den profeet aller profeten, den Messias, zijne apostelen en andere leraars van het Nieuwe Testament, met uitzending der gaven van mijnen Geest. Vergelijk Joël. 2:28,29; Hand. 2:16,17,18, enz.
|
|
46) | dienst der profeten |
|
Hebreeuws, hand.
|
|
47) | gelijkenissen voorstellen. |
|
Gemeenzaam en klaarlijk leren. Vergelijk Matth. 13:34,35, enz.
|
|
48) | Gilead |
|
Zie boven Hos. 6:8 met de aantekening. Hier keert de profeet weder tot de voorgaande strafpredikatie. Men kan deze woorden ook aldus nemen: Is Gilead ongerechtigheid? alsof zij den profeet voorwierpen: zoudt gij dat durven zeggen? waarop dan de profeet in het volgende antwoordde.
|
|
49) | ongerechtigheid, |
|
Dat is, niet dan ongerechtigheid, enkel ongerechtigheid, vol van wrevel en boosheid. Anders: afgoderij, dewijl het Hebreeuwse woord somtijds voor een afgod, afgoderij, afgodendienst, genomen wordt. Zie 1 Sam. 15:23; Jes. 66:3.
|
|
50) | enkel ijdelheid; |
|
Hebreeuws, alleenlijk; dat is, zij zijn niet dan tot alle afgoderij genegen; of gewisselijk zij zijn ijdelheid.
|
|
51) | Gilgal offeren zij ossen, |
|
Zie boven Hos. 4:15.
|
|
52) | steenhopen |
|
Dat is, van hun afgodische altaren is het land overal vol.
|
|
|
|
53) | Jakob |
|
Hier wordt hun wederom voor ogen gesteld de sobere en kommerlijke toestand van hun voorvader Jakob, om te tonen wat van hen allen zou geworden zijn, indien niet God zulks alles door zijn bijzondere genade ten beste gewend, en bij hen gedaan had gelijk volgt. Vergelijk Deut. 26:5, enz. met de aantekening aldaar.
|
|
54) | vlood toch naar het veld van Syrie, |
|
Voor zijn broeders Ezau; zie Gen. 27:42,43, en Gen. 28:5, enz. Dit schijnt de eenvoudigste overzetting en zin dezer woorden te zijn. Veld, dat is land, gelijk Obad.:19.
|
|
55) | diende om een vrouw, |
|
Jakob diende Laban om Lea en Rachel.
|
|
56) | Israël op uit Egypte |
|
Het volk van Israël, Israëls of Jakobs nakomelingen.
|
|
57) | profeet, en door een |
|
Den groten profeet Mozes.
|
|
58) | profeet werd hij gehoed. |
|
God hoedde hen en bewaarde hen door Mozes, als een herder zijne schapen. Dit wordt gesteld tegen Jakobs hoeden der schapen, waarvan in Hos. 12:13.
|
|
59) | zeer bitterlijk vertoornd; |
|
Hebreeuws, [met] bitterheden. Anders [met] hoogten, of spitse, hoge, afgodische pilaren, of pilaarbeelden. Zie van het Hebreeuwse woord Tamrurim, Jer. 31:21.
|
|
60) | bloed op hem |
|
Hebreeuws, bloeden; dat is, doodslagen en moorderijen der onschuldigen en derzelver straffen. Zie Gen. 4:10, en Gen. 37;26, en Richt. 9:24, of, bloed op hem laten; dat is, hen in hunne onreinheid en zonden laten, zonder hen daarvan te zuiveren. Vergelijk Ezech. 16:6,9; Joël. 3:21.
|
|
61) | laten, |
|
Of, over hem uitspreiden.
|
|
62) | zijn Heere |
|
God, dien hij niet gekend, gevreesd en gediend heeft. Zie Mal. 1:6.
|
|
63) | smaad vergelden. |
|
Die hij Hem, zijne profeten en allen vromen heeft aangedaan.
|
|