1) | in de |
|
Hebr. in het achterste, laatste, of na vervolg der dagen; dat is, in de toekomende tijden; te weten, omtrent 200 jaren na dezen tijd beginnende, en voorts tot de komst en het koninkrijk van den Messias toe.
|
|
2) | mijn kracht |
|
Dat is, een kind in de principale sterkte mijns levens gewonnen.
|
|
3) | het begin |
|
Te weten, in het kinderwinnen; aldus worden de eerstgeborenen genoemd; Deut. 21:17; Ps. 78:51.
|
|
4) | de voortreffelijkste in hoogheid, |
|
Hebr. de voortreffelijkheid.
|
|
5) | afloop |
|
Hebr. snelligheid.
|
|
6) | als der wateren, |
|
Te weten, toen gij uws vaders bed geschonden hebt; gelijk het water van een hoge plaats in een lage zeer snellijk loopt, zo hebt gij door uw onkuise begeerte, verenigd met grote stoutheid en lichtvaardigheid, uzelven in een schandelijke misdaad en oneer gestort.
|
|
7) | gij hebt uws |
|
Dat is, gij hebt uws vaders bed door bloedschande ontreinigd.
|
|
8) | hij heeft mijn |
|
Dit heeft Jakob gesproken, zich wendende tot zijn andere zonen.
|
|
9) | gebroeders; |
|
Te weten, niet alleen van natuur, maar ook van zinnen, manieren en werken in het kwaad; hetgeen zij bewezen hebben met hun handel tegen de Sichemieten; boven, Gen. 34.
|
|
10) | handelingen |
|
Volgens sommigen, zwaarden.
|
|
11) | eer worde |
|
Eer is hier zoveel als tevoren ziel, die het waardigste deel des mensen is. Aldus kan het woord eer ook genomen worden Ps. 16:9, en Ps. 30:13, en Ps. 57:9. Anders, tong; waarmede men schuldig is God te eren en zijn lof te verbreiden. Men kan ook door het woord eer verstaan zijn goeden naam.
|
|
12) | de mannen |
|
Hebr. den man; versta, de Sichemieten. Zie boven, Gen. 34:25,26.
|
|
13) | ossen weggerukt. |
|
Hebr. den os; versta hieronder ook andere beesten, die zij bij het plunderen van de stad Sichem den inwoners ontweldigd hebben. Dikwijls gebruiken de Hebreën het getal van één voor velen, boven; Gen. 32:5, en 1 Kron. 10:1; verg. met 1 Sam. 31:1.
|
|
14) | Vervloekt zij |
|
Vervloekt te zijn, is lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige straf, of enige van deze onderworpen te zijn, gelijk boven Gen. 3:14, en Gen. 4:11, en Gen. 5:29; Deut. 28:16,17; Matth. 25:41. Versta hier tijdelijke straf.
|
|
15) | Ik zal hen |
|
Jakob spreekt in den naam Gods, als een profeet, en zijn profetie is vervuld in de nakomelingen, want de stam van Simeon is in het land Kanaän vermengd geweest onder den stam van Juda, Joz. 19:1, en de stam van Levi verspreid onder al de stammen.
|
|
16) | uw hand zal zijn |
|
Dat is, gij zult hen in de vlucht slaan en dempen; verg. Ps. 18:41.
|
|
17) | u zullen zich |
|
Hiermede geeft hij te kennen dat zijn nakomelingen tot de heerschappij, het andere deel van het recht der eerstgeboorte zouden verheven worden.
|
|
18) | Juda is een |
|
Dit alles wordt hier gesproken bij gelijkenis, om uit te drukken de tijdelijke heerschappij en macht der nakomelingen van Juda; Richt. 1:2; 1 Sam. 17:51; 2 Sam. 8:12,13, en 1 Kon. 9:20, enz; en de eeuwige van den Messias, die uit Juda zou spruiten, Matth. 28:18; Luk. 1:32,43; Ef. 1:20,21.
|
|
19) | wie zal hem |
|
Alsof hij zeide: zijn vijanden zullen hem zozeer vrezen, dat zij hem niet lichtelijk of zonder hun schade tergen zullen.
|
|
20) | scepter zal |
|
Dat is, de macht om te regeren; Jes. 14:5; Ezech. 19:11,14; Zach. 10:11, omdat de regeerders staven of scepters in hun handen droegen, tot een teken van heerschappij, Esth. 8:4. Anders, de stam; dat is, de stam van Juda zal niet vermengd worden met anderen, noch gevoerd uit zijn plaats vooraleer, enz.
|
|
|
|
21) | de wetgever |
|
Versta, dengene, die de macht heeft om de wetten der regering te stellen en voor te schrijven; zie Spreuk. 8:15.
|
|
22) | van tussen zijn |
|
Dat is, die uit den stam Juda afkomstig zal wezen. Anders, die als een discipel aan de voeten des meesters in de wetten zal onderwezen worden; alzo Deut. 33:3.
|
|
23) | Silo |
|
Hierbij wordt buiten allen twijfel verstaan de Messias, en wordt door sommigen overgezet zijn zoon, of, vrucht; te weten, de zoon van Juda; want het Hebreeuwse woord betekent het velletje, waarin de kinderen geboren worden; en alzo het kind zelf, wat er in ligt, en uit het geslacht van Juda [waarvan de maagd Maria des Heeren Christus' moeder was, Luk. 1:32] voortkomen zou. Anders, de Heiland, Zaligmaker, Gelukgever, enz.
|
|
24) | komt, en |
|
Anders, gekomen zal zijn. Beiden is waarachtig, ten aanzien van tweeërlei vorm van regering; de ene macht hebbende over criminele zaken, de ander alleen over burgerlijke geschillen en differenten der religie, want sommigen jaren, eer Christus kwam, is den Joden door Pompejus afgenomen den eersten vorm der regering, maar de andere is hun nog over geweest, toen Christus in het vlees verschenen was, Joh. 18:31.
|
|
25) | zullen de volken |
|
Hebr. en tot, of, aan hem zal de gehoorzaamheid der volken zijn; dat is, de ware gelovigen uit alle volken zullen hem gehoorzaamheid bewijzen, hem erkennende voor hun Heere en Zaligmaker, enz. Anders, en tot hem zal zijn de vergadering der volken.
|
|
26) | bindt zijn |
|
Met deze manier van spreken wordt te kennen gegeven de overvloed en de edelheid van den wijn, die in het erfdeel van Juda zou wezen.
|
|
27) | mantel in |
|
Anders, zijn opperkleed.
|
|
28) | wijndruivenbloed. |
|
Dat is, sap der druiven, of wijn. Alzo Deut. 32:14.
|
|
29) | Hij is |
|
Met deze manier van spreken geeft hij te kennen den overvloed en de kracht van den wijn en van de melk, welke in het land van Juda zou wezen. Anders, roder van ogen dan wijn, en witter van tanden dan melk.
|
|
30) | Zebulon zal |
|
Dat is, hij zal zijn woning aan den zeekant hebben. Zie de vervulling hier van Joz. 19:10,11, enz.
|
|
31) | zeën wonen, |
|
Anders, meren.
|
|
|
|
32) | Zidon. |
|
Zie van deze stad boven, Gen. 10:19.
|
|
|
|
33) | Issaschar is |
|
Bij gelijkenis van een sterken doch luien en gemakkelijken ezel, voorzegt hij dat de nakomelingen van Issaschar wel sterk zouden zijn en groot van vermogen, door de goedheid van hun land, maar zo tot gemak en vrede genegen, dat zij niets bijzonders zouden uitrichten, ja zich door anderen overlasten; zie Richt. 5:13, en verg. Deut. 33:18.
|
|
34) | een sterkgebeende |
|
Hebr. een ezel des beens; dat is, een ezel, die groot en sterk van gebeente is.
|
|
|
|
35) | richten, als |
|
Dat is, regeren, met wetten te geven en uit te voeren, alzo 1 Sam. 2:10; Ps. 96:13; Zach. 3:7. Ditzelfde verstaat Jakob ook van de andere stammen, afkomstig uit de andere dienstmaagden, dat zij, zowel als de andere, de volle heerschappij in hun erfdeel hebben zouden.
|
|
36) | Dan zal een |
|
De zin en de mening der profetie is deze: Dan zal, naar der slangen aard, listiglijk zijn vijanden bespringen, gelijk ook af te nemen is uit Deut. 33:22. Zie exempelen der vervulling, Richt. 14; Richt. 15; Richt. 16; Richt. 18.
|
|
37) | adderslang |
|
Anders, pijlslang, die, in de bomen zich verbergende, door derzelver takken met grote sterkte en snelheid zich uitschiet, doende van gelijken op de aarde langs den weg. Het Hebreeuwse woord wordt hier alleen gevonden.
|
|
38) | een bende |
|
Jakob wil zeggen dan Gad wel in het eerst door zijn vijanden zou onderdrukt worden, maar dat hij hen daarna zelf zou overwinnen. Zie Deut. 33:20,21.
|
|
39) | aanvallen; maar |
|
Het Hebreeuwse woord betekent, met rovende en stropende benden of rotten een uitval doen.
|
|
40) | Van Aser, |
|
De zin is dat de nakomelingen van Aser van het land, hetwelk hun ten erfdeel vallen zou, zeer goede tarwe, olie en ander voedsel in overvloed genieten zouden.
|
|
41) | hij zal |
|
Dat is, het land van Aser zal zeer vruchtbaar zijn, niet alleen van het nodige voedsel, maar ook van kostelijke, vermakelijke en lekkere vruchten, die men met ere een koning zou mogen voorzetten. Zie Deut. 33:24, en Joz. 19:24,25, enz.
|
|
42) | losgelaten hinde; |
|
Dat is, wakker in oorlogsdaden; Richt. 4:6,10, en Richt. 5:18, en aangenaam in de burgerlijke conversatie.
|
|
43) | een vruchtbare |
|
Hebr. Zoon des vruchtbaren [wijstoks]; alzo dochters in het volgende. Jozef wordt vergeleken bij een vruchtbaren stam, die takken geeft, en die zich zeer vermenigvuldigen en wijd uitbreiden zouden.
|
|
44) | De schutters |
|
Hebr. de heren, of, meesters der pijlen; dat is, de schutters, die de pijlen in het schieten gebruiken. Zie boven, Gen. 14:13. Versta door dezen, al degenen, die Jozef enig lijden hebben aangedaan, zoals zijn broeders, met hem te verkopen; zijn meesteres, met hem te beschuldigen; haar man, met hem in de gevangenis te werpen, enz., welke allen naar hem, evenals de schutters naar een doel, geschoten hebben, om hem te verderven.
|
|
45) | bitterheid |
|
Hebr. verbitterd.
|
|
46) | beschoten, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Job 16:13; Jer. 50:29; ook Ps. 18:15.
|
|
47) | zijn boog |
|
Dat is, zijn sterkte en welvaart is in haar geheel gebleven, zodat hij niet kon vernield worden door zijn vijanden. Enigen verstaan door den boog, het geloof van Jozef; door zijn armen, zijn deugden.
|
|
48) | handen van den |
|
De handen Gods; betekenen zijn almachtige sterkte; Exod. 13:3; Ps. 10:12; Ezech. 39:21, enz.
|
|
|
|
49) | Machtige |
|
Dat is, van God, die Jakob en zijn huisgezin door zijn macht beschermd heeft.
|
|
50) | daarvan is hij |
|
Dat is, van God, die alleen de fontein is en de gever alles goeds.
|
|
51) | herder, een |
|
Versta, Jozef, wien God gesteld had tot een herder, om voedsel te beschikken den Egyptenaars en anderen volken, doch in het bijzonder Jakobs huis, om welke oorzaak hij ook een steen, of, rots van toevlucht genoemd wordt.
|
|
52) | zegenen met zegeningen des |
|
Hij spreekt van Jozefs nakomelingen, wien hij voorzegt vierderlei zegen, dien God hun verlenen zou: I. Door middel van den hemel, als zijn, tijdige zomer en winter, zonneschijn, regen en dauw; Deut. 33:13; Ezech. 34:20; II. Uit den afgrond als fonteinen, rivieren, allerlei staande en vloeiende wateren. Verg. Deut. 8:7, en Deut. 33:13; III. Door midden van de mensen, als de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging der nakomelingen, Deut. 33:17; IV. Door de beesten, als voedsel, kleding, dienstelijke hulp en grote menigte daarvan. Verg. Deut. 28:4.
|
|
|
|
53) | des afgronds, |
|
Versta, de grote diepte, die in de aarde is, waaruit de zeeën, fonteinen, rivieren, meren, beken, enz., haar oorsprong nemen; verg. boven, Gen. 1:2.
|
|
54) | gaan teboven de |
|
Niet alleen omdat zij mij opnieuw bevestigd, klaarder geopenbaard en nader vervuld zijn, maar ook gaan in het algemeen over al mijn kinderen, die dan ook in meerder getal zijn, dan de kinderen van mijn vader en grootvader waren, tot het verbond Gods behorende.
|
|
|
|
55) | eeuwige heuvelen; |
|
Dat is, die van den beginne geweest zijn. Verg. Deut. 33:15; Ezech. 36:2; Hab. 3:6, en voorts Ps. 72:5,7,17, en Ps. 89:37,38.
|
|
56) | hoofd van |
|
Dat is, zij zullen rijkelijk uitgestort worden over Jozef; om van hem over al zijn nakomelingen in gelijke mate af te vloeien.
|
|
57) | afgezonderden |
|
Te weten, tot zonderlinge macht en heerschappij, om een behouder zijns geslachts te zijn.
|
|
58) | Benjamin zal |
|
Dat is, de Benjaminieten zullen in aard, conditiën en werken enigszins te vergelijken zijn bij de wolven, die altijd er op uit zijn om te roven, het geroofde te verscheuren, het verscheurde te verslinden, en onder hun jongen uit te delen. Want zij zullen ten oorlog genegen zijn, en kloek in het gebruik der wapenen. Zie hiervan de vervulling Richt. 3:15, idem, Richt. 19:20, en 1 Sam. 12:14,15.
|
|
59) | avonds zal |
|
Dat is gehele dagen zullen zij met oorlogswerken bezig zijn.
|
|
60) | Ik word verzameld |
|
Zie boven, Gen. 15:15, en Gen. 25:8.
|
|
61) | begraaft mij |
|
Van het gebruik der begrafenis, zie boven, Gen. 23:4.
|
|
62) | Efron, |
|
Zie boven, Gen. 23:10.
|
|
63) | is op den akker |
|
Hij beschrijft deze spelonk dus naarstiglijk, zowel om te tonen dat hij grote begeerte had om daar begraven te worden, als omdat hij vreesde, dat zij de plaats niet wel mochten onthouden hebben; want Jozef was nu omtrent negen en dertig jaren uit het land Kanaän geweest, en zijn broeders omtrent zeventien jaren.
|
|
64) | van Machpela, |
|
Zie boven, Gen. 23:9.
|
|
65) | Mamre is, |
|
Anders genaamd Hebro, gelegen in den stam van Juda, boven, Gen. 23:19, en Gen. 35:27.
|
|
66) | Aldaar hebben |
|
Dit verhaalt Jakob uitvoerig, eensdeels om het hart van zijn kinderen af te trekken van Egypte, en de verwachting op te scherpen op het beloofde land; anderdeels om aldus openlijk te betuigen dat hij in de voetstappen van Abrahams en Izaks geloof volhardde.
|
|
67) | De akker, en |
|
Hebr. de koping van den akker en der spelonk, die daarin is, is van, enz. Anders [in] de bezitting, of, het erfgoed des akkers, en der spelonk, die daarin is, [gekocht] van, enz.
|
|
68) | zo legde |
|
Het schijnt dat Jakob de voorgaande rede gedaan heeft zittende, overeind in het bed, om het woord Gods, hetwelk hij verder wilde uitspreken, te vereren, en op zijn gemak beter voort te brengen; daarna, dat hij, dit gedaan hebbende, en door zijn zwakheid niet meer aldus kunnende zitten, zich weder nedergelegd, en zijn voeten in het bed bijeen uitgestrekt heeft, om gerustelijk den dood te verwachten, en zijn geest Gode te bevelen.
|
|
69) | verzameld tot |
|
Zie boven, Gen. 49:29.
|
|