1) | voer |
|
De zin is, dat hij na den dood van zijn huisvrouw en het trouwen van zijn zoon niet weduwnaar gebleven is; maar is voortgevaren om weder te trouwen.
|
|
2) | zij baarde |
|
Hoewel Abraham nu omtrent 140 jaren oud mocht zijn, en zijn lichaam al verstorven was, toen hij honderd jaren oud was, boven Gen. 17:17; Rom. 4:19; nochtans heeft hij kinderen van deze Ketura gekregen, niet omdat hij weder wonderbaarlijk gesterkt was, evenals toen hij Izak gewon, maar omdat hij de mirakeleuse sterkte behouden had.
|
|
3) | Zimran |
|
Dezen en de volgenden zijn meest inwoners geweest van Arabië en andere van Kanaän oostwaarts gelegen plaatsen.
|
|
4) | Midian, |
|
De vader en oorsprong der Midianieten; zie van dezen onder Gen. 36:35; Richt. 6:2; Jes. 10:26; zij waren naburen van de Moabieten, Num. 22:4, en zijn haastig van het geloof van Abraham tot afgoderij vervallen; Num. 25:16,17,18; hun land wordt ook Midian genoemd, Exod. 2:16; 1 Kon. 11:18.
|
|
5) | Suah. |
|
Hebr. Schuah. Van dezen schijnt Bildad, Jobs vriend, afkomstig te zijn geweest, Job 2:11.
|
|
6) | Joksan |
|
Hebr. Jokschan.
|
|
7) | Epha |
|
Van Epha zie Jes. 60:6.
|
|
|
|
8) | Epher, |
|
Men meent dat van dezen Afrika den naam heeft.
|
|
|
|
9) | zonen |
|
Onder de zonen zijn hier mede begrepen de zonen van de zonen.
|
|
10) | gaf |
|
Zie boven, Gen. 15:4 en Gen. 24:26.
|
|
11) | bijwijven, |
|
Van het woord bijvrouwen, zie boven, Gen. 22:24. Versta door deze bijwijven Hagar en Ketura, hoewel zij ook vrouwen genoemd worden.
|
|
12) | het land |
|
Versta, de landen oostwaarts van Kanaän gelegen, als Arabië en GrootAzië, enz.
|
|
13) | honder vijf |
|
Hebr. honderd jaar, en zeventig jaar, en vijf jaren. Alzo heeft Abraham, nadat hij van Ur vertrokken was, 105 jaren in vreemdelingenschap geleefd, en kindskinderen van vijftien jaren nagelaten: te weten, Jakob en Ezau, zoals af te nemen is uit Gen. 25:26. Intussen is Abraham nimmer bezweken in het geloof aan de beloften Gods, noch in geduld onder velerlei kruis, noch in de hoop der toekomende heerlijkheid, hoewel hij ook exempelen der menselijke zwakheid heeft nagelaten. Hij stierf [naar sommiger rekening] in het jaar na de schepping der wereld 2124, en na den dood zijner huisvrouw Sara 38.
|
|
|
|
14) | ouderdom, |
|
Hebr. grijsheid, of grauwheid gelijk God hem beloofd had; bov., Gen. 15:15.
|
|
15) | zat, |
|
Dat is, moede zijnde van den arbeid dezes levens, en verlangende naar de rust des toekomenden.
|
|
16) | werd tot |
|
Verg. boven Gen. 15:15.; idem, zie deze manier van spreken onder, Gen. 25:17, en Gen. 49:29; Num. 20:24, en Num. 27:13; Richt. 2:10.
|
|
17) | in den akker |
|
Zie boven, Gen. 23:9,17,19,20.
|
|
18) | daar is |
|
Ook zijn naderhand daar begraven Izak en Jakob, met hun vrouwen; onder, Gen. 49:29,31.
|
|
19) | zegende; |
|
Naar de beloften, die Hij Abraham tevoren gedaan had; boven, Gen. 17:7,19.
|
|
20) | Lachai-Roï. |
|
Zie boven, Gen. 16:14, en Gen. 24:62.
|
|
21) | geboorten |
|
Dat is, nakomelingen uit hem geboren. Dit wordt hier verhaald om te bevestigen de waarheid der beloften Gods, gedaan boven, Gen. 16:10 en Gen. 17:20.
|
|
22) | hun namen |
|
Dat is, zoals zij genaamd worden naar de orde hunner geboorten; men meent dat deze twaalf zonen van Ismael gewoond hebben in het land Nabathea, gelegen tussen de Eufraat en de Rode zee.
|
|
23) | Nebajoth; |
|
Zie Jes. 60:7.
|
|
|
|
24) | Kedar, |
|
Zie Ps. 120:5; Hoogl. 1:5; Jes. 21:16; Jer. 49:28; Ezech. 27:21.
|
|
25) | Mibsam, |
|
Van een anderen Mibsam, die de zoon van Simeon was, lezen wij 1 Kron. 4:25.
|
|
26) | Duma, |
|
Zie Jes. 21:11; het is ook de naam van een stad in den naam van Juda, Joz. 15:52.
|
|
27) | Massa, |
|
Aldus heet ook de plaats aan den berg Horeb, waar het volk Israëls met Mozes twistte.
|
|
28) | Thema, |
|
Zie Job 6:19; Jer. 25:23.
|
|
29) | twaalf |
|
Dit is de vervulling der belofte, gegeven boven Gen. 17:20.
|
|
30) | en hij |
|
Zie boven Gen. 15:15, en boven, Gen. 25:8.
|
|
31) | Havila |
|
Zie boven, Gen. 2:11, en de aantekening daarop.
|
|
32) | Sur |
|
Zie boven, Gen. 16:7, en Gen. 20:1.
|
|
33) | hij heeft |
|
Te weten, met ter woon. Zie Num. 34:2; Richt. 7:12. Hebr. hij is gevallen, te weten, met zijn lot en erf, Joz. 23:4; Ps. 78:55.
|
|
34) | voor het |
|
Zie boven, Gen. 16:12.
|
|
35) | de geboorten |
|
Dat is, afkomst en nakomelingen.
|
|
36) | veertig jaren |
|
Hebr. zoon van veertig jaar.
|
|
37) | uit |
|
Of, het landschap Mesopotamië boven genoemd Syrië der twee rivieren, Gen. 24:10, of een stad, of omtrek aldaar gelegen.
|
|
38) | bad den |
|
Anders, hield aan met bidden. In deze oefening des gebeds schijnt Izak zeer lang geweest te zijn, dewijl hij zijn twee zonen eerst gekregen heeft zestig jaren oud zijnde, onder, Gen. 25:26, toen hij twintig jaren met Rebekka was getrouwd geweest, Gen. 25:20. Het schijnt een plechtig of bestemd gebed geweest te zijn, hetwelk zij beiden eendrachtiglijk samen gedaan hebben, om God den HEERE kinderen af te bidden. Anderen verstaan dus, dat Izak alleen gebeden heeft voor Rebekka, als hebbende haar voor zich in zijn gedachten.
|
|
39) | van hem |
|
Hebr. voor, of aan hem, dat is, de HEERE liet zich tot zijn best verbidden.
|
|
40) | de kinderen |
|
Hebr. zonen.
|
|
41) | stieten |
|
Te weten, op een ongewoon, zeldzame, smartelijke wijze, betekenende de scheiding en vijandschap dezer twee kinderen en hun nakomelingen.
|
|
42) | lichaam |
|
Hebr. in het binnenste van haar.
|
|
43) | waarom |
|
Hebr. waarom ik dus? of waartoe ik dit? Het zijn afgebroken woorden, voortkomende uit ongeduld en ontzetting over dit zeldzame werk. De zin schijnt te zijn: is het zo te doen! waarom mocht ik naar kinderen wensen? of waarom geeft die mij God? of waarom ben ik dragende geweest? of waartoe ben ik nog in het leven?
|
|
44) | ging om |
|
Te weten, in een eenzame plaats, om den HEERE in dezen nood vuriglijk te bidden; of om zijn mening te verstaan door enigen profeet, zoals Abraham zelf, of enigen anderen nog levenden godzaligen patriarch.
|
|
45) | de HEERE |
|
Te weten, door enige tegenwoordige aanspraak, of door een gezicht, of in den droom, of door inwendige ingeving, geschied aan haarzelve, of aan enig profeet, die het haar van Gods wege heeft aangediend.
|
|
46) | Twee |
|
Dat is, vaders van twee volken, te weten: Edomieten en Israëlieten.
|
|
47) | vaneen |
|
Hetwelk vervuld is, niet alleen lichamelijk, ten aanzien van Jakob en Ezau, alsook de Israëliëten en Edomieten, maar ook geestelijk, ten aanzien van de ware kerk en het volk Gods en de vijanden derzelve.
|
|
|
|
48) | het ene |
|
De zin is, dat de ene broeder den anderen en het ene volk het andere in macht zouden te boven gaan.
|
|
49) | de meerdere |
|
Deze woorden verklaren de voorgaande. Versta door den meerderen Ezau, welke, ten aanzien van de eerstgeboorte, van de sterkte des lichaams en van het uiterlijk vermogen, de grootste geweest is; gelijk ook zijn nakomelingen lang het gebergte Seïr bezeten en daarin geregeerd hebben, toen de kinderen Israëls vreemdelingen in Kanaän, slaven in Egypte, en arme reizigers in de woestijn waren. Niettemin zou deze meerdere den minderen onderworpen zijn en dienen; hetwelk vervuld is, eerst in Jakob, toen hij, het recht der eerstgeboorte verkregen hebbende, een heer zijns broeders geworden is; daarna in zijn nakomelingen, toen zij het land Kanaän geërf en de Edomieten aan zich cijnsbaar gemaakt hebben; zie 2 Sam. 8:14. Dit wordt ook vervuld in de ware kerk, welke, hoewel zij naar de uiterlijke heerlijkheid en macht veel geringer is dan de valse, is nochtans Christus door zijn woord en Geest in het midden van haar, over al zijne en hare vjianden heersende.
|
|
50) | kleed; |
|
Het Hebr. woord betekent een overkleed, bijv. een mantel, rok.
|
|
51) | Ezau. |
|
Dat is, gemaakt, volmaakt, omdat hij haar had als een volwassen man.
|
|
52) | Jakob. |
|
Hebr. Jaacob. Deze naam betekent zoveel, alsof men zeide: hielhouder; zie onder, Gen. 27:36.
|
|
53) | was zestig |
|
Hebr. een zoon van zestig jaar. Gelijk Abraham honderd jaren oud zijnde, 25 jaren gewacht had naar de vervulling der belofte Gods, boven Gen. 12:4; alzo heeft Izak, nu oud zijnde zestig jaren, tevoren twintig jaren moeten wachten op de vervulling dezer belofte. Zo weet God de zijnen te beproeven en te oefenen.
|
|
54) | als hij |
|
Of, als zij hen baarde, want de tekst kan beide betekenen.
|
|
55) | verstandig |
|
Hebr. verstaande de jacht, dat is, jager.
|
|
56) | een veldman; |
|
Dat is, die liever op het veld dan tehuis was; zie boven, Gen. 9:20.
|
|
57) | oprecht |
|
Zie boven, Gen. 6:9.
|
|
58) | wonende |
|
Dat is, hij leidde een stil leven, zijnde niet woest noch uithuizig, zoals zijn broeder; maar de huislijke zaken en het veewerk verzorgende. Tot beiden dienende de tenten en hutten; zie boven, Gen. 4:20, en Hebr. 11:9.
|
|
59) | het wildbraad |
|
Anders, wildvang, of jachtvang.
|
|
60) | was naar |
|
Dat is, was hem een aangename spijs, en mondde hem goed. Een menselijke zwakheid in dezen vromen patriarch, dat hij daarom dezen meer beminde, omtrent wien hij Gods mening tevoren klaar genoeg verstaan had.
|
|
61) | een kooksel |
|
Het Hebreeuwse woord betekent allerlei kooksel, als moes, potaadje, enz., maar onder, Gen. 25:34, wordt het genoemd een linzenkooksel.
|
|
62) | dat rode |
|
Het woord wordt verdubbeld, om te tonen zijn onmatige begeerte tot dit kooksel, dat hem zeer schoon en smakelijk toescheen; of omdat het zeer ros was; alzo goed, goed voor; zeer goed, Richt. 11:25; kwaad, kwaad, voor: zeer kwaad, Spreuk. 20:14.
|
|
63) | Edom. |
|
Dat is, rood, eensdeels omdat hij rood was van huid gelijk boven, Gen. 25:25, anderdeels, vanwege dit rode kooksel, waarop hij zo verzot was.
|
|
64) | eerstgeboorte. |
|
Dat is, het recht der eerstgeboorte, bestaande I. in de eer en heerschappij over zijn broeders; boven, Gen. 4:7, en Gen. 49:3; 2 Kron. 21:3, en Ps. 89:28; II. in de dubbel portie van de goederen. Deut. 21:17; III. in het recht tot het priesterschap na het overlijden van den huisvader, inzonderheid na het doden der eerstgeborenen in Egypte, totdat het priesterschap op en stam van Levi gekomen is; Num. 8:16,17,18,19.
|
|
65) | ik ga |
|
Dat is, ik ben toch dagelijks op de jacht in perijkel van den een of den anderen tijd om het leven te geraken; of, ik moet toch eenmaal sterven; wat zal mij dan baten het recht der eerstgeboorte? Sommigen verstaan dat hij spreekt van zijn afgematheid en honger.
|
|
66) | waartoe |
|
Alzo verwerpt Ezau met een onheilig hart dit groot en treffelijk recht der eerstgeboorte. Zie Hebr. 12:16, en onder, Gen. 25:34.
|
|