1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Daarna ontsliep Josafat1) met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids;2) en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
2En hij had broederen, Josafats zonen, Azarja, en Jehiel, en Zecharja, en Azarjahu, en Michael, en Sefatja; deze allen waren zonen van Josafat, den koning van Israël.3)
3En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver, en van goud, en van kostelijkheden,4) met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene5) was.
4Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was, en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enige van de vorsten van Israël.6)
5Twee en dertig jaar7) was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren8) te Jeruzalem.
6En hij wandelde9) in de weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want hij had de dochter van Achab10) tot een vrouw; en hij deed dat kwaad was11) in de ogen des HEEREN.
7Doch de HEERE wilde het huis Davids12) niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te allen dage13) een lamp14) te zullen geven.
8In zijn dagen vielen15) de Edomieten af van onder het gebied16) van Juda, en zij maakten over zich een koning.
9Daarom toog Joram voort met zijn oversten,17) en al de wagenen met hem; en hij maakte zich18) des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, en de oversten der wagenen.
10Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag;19) toen ter zelfder tijd viel Libna af,20) van onder zijn gebied, want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten.21)
11Ook maakte hij hoogten22) op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren,23) ja, hij dreef Juda daartoe.
12Zo kwam een schrift24) tot hem van den profeet Elia, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij in de wegen van uw vader Josafat,25) en in de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt;
13Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens26) het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij;
14Zie,27) de HEERE zal u plagen28) met een grote plage aan uw volk, en aan uw kinderen, en aan uw vrouwen, en aan al uw have.
15Gij zult ook in grote krankheden zijn,29) door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.30)
16Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest31) der Filistijnen en der Arabieren,32) die aan de zijde33) der Moren zijn.
17Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen, en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd, dan Joahaz, de kleinste zijner zonen.
18En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was.
19Dit geschiedde van jaar tot jaar,35) zodat, wanneer de tijd36) van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen.
20Hij was twee en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen38) zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.