|
---|
1 | De last1) der woestijn2) aan de zee. Gelijk de wervelwinden in het zuiden henen doorgaan,3) zal hij4) uit de woestijn5) komen, uit een vreselijk6) land.
|
2 | Een hard gezicht7) is mij te kennen gegeven: die trouweloze handelt8) trouwelooslijk, en die verstoorder verstoort; trek op,9) o Elam!10) beleger ze,11) o Media!12) Ik heb al13) haar zuchting14) doen ophouden.
|
3 | Daarom15) zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeen hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeen van een, die baart; ik krom mij van horen,16) ik word ontsteld van het aanzien.
|
4 | Mijn hart dwaalt,17) gruwen verschrikt mij, de schemering,18) waar ik naar verlangd19) heb, stelt20) Hij mij21) tot beving.
|
5 | Bereid de tafel,22) zie toe,23) gij wachter!24) eet, drink; maakt u op,25) gij vorsten, bestrijkt26) het schild!
|
6 | Want aldus heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter, laat hem aanzeggen, wat hij ziet.
|
7 | En hij zag27) een wagen,28) een paar ruiters, een wagen met ezels,29) een wagen met kemels; en hij merkte30) zeer nauw op, met grote opmerking.
|
8 | En hij riep:31) Een leeuw,32) Heere! ik sta33) op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijn hoede zet ik mij ganse nachten.
|
9 | En zie nu,34) daar komt een wagen35) mannen, en een paar ruiters!36) Toen antwoordde hij,37) en zeide: Babel is gevallen, zij is gevallen! en al de gesneden beelden harer goden heeft Hij verbroken38) tegen de aarde.
|
10 | O mijn dorsing,39) en de tarwe40) mijns dorsvloers! wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israëls, dat heb ik ulieden aangezegd.
|
11 | De last41) van Duma.42) Men roept tot mij43) uit Seir:44) Wachter!45) wat is er van den nacht?46) Wachter! wat is er van den nacht?
|
12 | De wachter zeide:47) De morgenstond48) is gekomen, en het is nog nacht;49) wilt gijlieden vragen,50) vraagt;51) keert weder,52) komt.53)
|
13 | De last tegen Arabie. In het woud54) van Arabie zult gijlieden vernachten, o gij reizende gezelschappen van Dedanieten!55)
|
14 | Komt den dorstige56) tegemoet met water; de inwoners des lands van Thema57) zijn den vluchtende58) met zijn brood59) bejegend.
|
15 | Want zij vluchten voor de zwaarden,60) voor het uitgetrokken zwaard, en voor den gespannen boog, en voor de zwarigheid des krijgs.
|
16 | Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Nog binnen een jaar,61) gelijk de jaren62) eens dagloners zijn, zo zal de heerlijkheid63) van Kedar64) ten ondergaan.
|
17 | En het overgebleven getal der schutters,65) de helden der Kedarenen,66) zullen minder worden,67) want de HEERE, de God Israëls, heeft het gesproken.
|
|
---|