1) | last van het woord des HEEREN |
|
Dat is, de profetie.
|
|
2) | over Israël. |
|
Of, belangende Israël, of voor, of aan Israël. Zie Zach. 9:1. Versta hier door Israël de Christelijke kerk of gemeente uit Joden en heidenen bestaande, welke de apostel noemt het Israël Gods, Gal. 6:16; denwelke hier de overwinning over hunne vijanden beloofd wordt.
|
|
3) | spreekt, |
|
Te weten, gelijk hier straks volgt, zie Zach. 12:2.
|
|
4) | geest |
|
Dat is, ziel.
|
|
5) | formeert. |
|
Of, vormt; ene manier van spreken van de pottenbakkers genomen.
|
|
6) | Jeruzalem |
|
Hier betekent Jeruzalem de Christelijke kerk of gemeente, gelijk Gal. 4:26; Hebr. 12:18,22.
|
|
7) | zwijmeling |
|
Of, der beving, of tot een vernijnigen beker, of tot een tuimelbeker, of slaapbeker; dat is, gevuld met wijn, die slaap aanbrengt, tot een vat uit hetwelk alle volken, die tegen het Israël Gods strijden zullen, een dronk zullen moeten drinken, die hen in zwijmeling in slaap brengen zal. De zin is: De vijanden, uit allerlei volken bestaande, die mijne kerk zullen bestrijden en vervolgen, zullen daarmede niets anders gewinnen noch uitrichten, dan dat Ik hen in het vervolgen der kerk zal slaan met razernij en onzinnigheid, alzo dat zij zichzelven zullen te schande maken en in verderf brengen. Verg. Ps. 60:5; Jes. 51:22,23; Jer. 25:15,16, en de aantekeningen aldaar.
|
|
8) | ja, |
|
Te weten, de schaal der zwijmeling; te weten als de stad Jeruzalemzal belegerd worden. Als wilde de Heere zeggen: niet alleen de heidense volken, maar ook de Joden, die de Christelijke kerk vervolgen zullen, zullen daarover te schande en ten verdrve komen. Of, en ook zal zij zijn in de belegering tegen Juda, tegen Jeruzalem.
|
|
9) | Jeruzalem stellen zal |
|
Dat is, de Christelijke kerk.
|
|
10) | tot een lastigen steen allen volken; |
|
Of, tot een gans zwaren steen. De zin is: Gelijk degenen, die hunne zterkte daaraan bewijzen willen, dat zij een zwaren steen opheffen willen, dikwijls door de zwaarte van denzelven onderdrukt worden; alzo zullen ook degenen, die hunne kracht aan Gods kerk verzoeken willen, daarover vernield worden, en gevoelen hoe zwaar het is tegen den prikkel te stoten. Verg. Luk. 20:18; Hand. 9:4,5.
|
|
11) | en al de volken der aarde |
|
Of, al verzamelden zich tegen haar alle volken, enz.; te weten die mijne kerk bevechten.
|
|
12) | met schuwigheid slaan, |
|
Of, met verbaasdheid slaan; dat is, Ik zal hunne macht teniet maken. Verg. Ps. 76:6,7, enz.
|
|
13) | over het huis van Juda |
|
Dat is, over mijne kerk.
|
|
14) | zal Ik Mijn ogen openen, |
|
Dat is, Ik zal hen gadeslaan, medelijden over hen heddende. Verg. Jer. 39:12.
|
|
15) | der volken zal Ik met blindheid slaan. |
|
Te weten, der vijanden mijner kerk.
|
|
16) | de leidslieden van Juda |
|
Dat is, alle voorstanders der kerk.
|
|
17) | De inwoners van Jeruzalem |
|
Dat is, de ledematen der kerk.
|
|
18) | zullen mij een sterkte zijn |
|
Of, zijn mij enen sterkte; of dat mij de inwoners van Jeruzalem een sterken moed hebben.
|
|
19) | in den HEERE der heirscharen, hun God. |
|
Dat is, dewijl de Heere met hen is, of om des Heeren wil.
|
|
20) | als een vurige haard |
|
Hebr. als een haard des vuurs; dat is, als, of tot enen haard op welken een vuur brandt, hetwelk het hout, dat er op ligt, verteert. Alzo straks Hebr. als een fakkel des vuurs. De zin is: zij zullen al hunne vijanden overwinnen, hetwelk hier geestelijkerwijze te verstaan is van de overwinning der gelovigen over hun geestelijke vijanden. Verg. Ps. 48, Ps. 87, Ps. 125, Ps. 129.
|
|
21) | Jeruzalem zal nog |
|
De ware burgers van Jeruzalem, de Christelijke kerk.
|
|
22) | blijven |
|
Hebr. zitten, of wonen; dat is, blijven.
|
|
23) | in haar plaats te Jeruzalem. |
|
In die plaats, waar men God in waar geloof aanroept en Hem naar zijnen wil dient, hetzij dan daar, hetzij in de ganse wereld.
|
|
24) | de tenten van Juda |
|
Dat is, de kleinen en onvermogenden in Juda, die buiten Jeruzalem woonden en van het huis van David niet waren.
|
|
25) | ten voorste |
|
Of, ten eerst, [als], eertijds.
|
|
26) | behouden, |
|
Of, zaligmaken.
|
|
27) | de heerlijkheid |
|
Of, sierlijkheid; dat is, die van groter aanzien zijn dan de anderen van Juda.
|
|
28) | het huis Davids, |
|
Dat is, van het geslacht Davids.
|
|
29) | de heerlijkheid der inwoners van Jeruzalem, |
|
Dat is, de rijken en de geweldigen tegen de geringen en verarmden.
|
|
30) | verheffe tegen Juda. |
|
Hebr. grootmaken.
|
|
31) | wie onder hen struikelen zou, |
|
Dat is, die zwak is.
|
|
|
|
32) | als David; |
|
Te weten, zo dapper in den strijd als eertijds David geweest is. Versta dit van een geestelijke dapperheid, welke de Heilige Geest in de kinderen Gods teweegbrengt.
|
|
33) | het huis Davids zal zijn |
|
Het huis van David; dat is, de voorstanders van Gods volk.
|
|
34) | als goden; |
|
Anders: als God. Anders: als Gods [huis]. Men kan hier door goden verstaan de engelen.
|
|
35) | als de Engel des HEEREN |
|
Dat is, als Christus, gelijk blijkt uit de navolgende woorden.
|
|
36) | voor hun aangezicht. |
|
Dat is, die voor hun aangezicht wandelt, of heengaat. Verg. Micha 2:13.
|
|
37) | den Geest der genade en der gebeden; |
|
Dat is, den Heilige Geest, die den uitverkorenen betuigt dat God hun wil genadig zijn; en Hij verwekt hen ten gebede en smekingen, alzo dat zij God om genade en vergeving hunner zonden bidden. Verg. Hand. 2:37.
|
|
38) | zij zullen Mij aanschouwen, |
|
Eendeeld met lichamelijke ogen ten tijde van zijn lijden. Zie Joh. 19:37; anderdeels door het geloof, ten aanzien van de boetvaardigen en gelovigen, Hand. 2;37, en met schrik ten aanzien van de ongelovigen ten jongste dage; Openb. 1:7.
|
|
39) | Dien zij doorstoken hebben, |
|
Dit doorsteken der zijde van Christus wordt hier gesteld voor de gehele kruiseging. Zie Joh. 19:34,37. En ofschoon maar één soldaat dit gedaan heeft, zo wordt het nochtans de ganse Joodse natie toegeschreven, als die Pilatus gedrongen hebben Christus te doden.
|
|
40) | zij zullen over Hem rouwklagen, |
|
Dat is, zij zullen hartelijk bedroefd zijn over hun schrikkelijke zonden.
|
|
41) | over een enigen zoon; |
|
Te weten, die gestorven is; zie Jer. 6:26, en Amos 8:10.
|
|
42) | zij zullen over Hem bitterlijk kermen, |
|
Hebr. zullen bitter maken.
|
|
43) | Hadadrimmon, |
|
Alwaar de koning Josia is omgekoen, die zeer is beschreid en beklaagd geworden van zijn goede onderzaten. Zie de geschiedenis 2 Kon. 23:29,30, en 2 Kron. 35:22,24,25.
|
|
44) | het land zal rouwklagen, |
|
Dat is, de inwoners van het land.
|
|
45) | elk geslacht bijzonder; |
|
Hebr. geslacht geslacht bijzonder. De zin is: dat dit zou zijn een bijzondere weekklage onder alle geslachten. Het ziet op de wijze van rouwklagen onder de Joden gebruikelijk.
|
|
46) | Nathan bijzonder, |
|
Zie 2 Sam. 5:14; 1 Kron. 3; Luk. 3:31.
|
|
47) | Simei bijzonder, |
|
Die, naar sommigen gevoelen, een zoon van Gersom was, den zoon van Levi, 1 Kron. 6:16,17. Deze wordt hier tot een voorbeeld gesteld bij naam, maar van al de andere stammen en geslachten wordt desgelijks gezegd in het volgende.
|
|