1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Daarna hield Josia het pascha2)1) den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden3) der eerste maand.4)
2En hij stelde de priesteren op hun wachten; en hij sterkte5) hen tot den dienst van het huis des HEEREN.
3En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE heilig6) waren: Zet de7) heilige ark8) in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; gij hebt geen last9) op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israël;
4En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo;
5En staat in het heiligdom,10) naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk,11) en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;
6En slacht het pascha,12) en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN, door de hand van Mozes.
7En Josia gaf voor het volk,13) van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken,14) die alle tot paasofferen, naar al hetgeen15) er gevonden werd, in getal dertig duizend; maar van runderen16) drie duizend; dit was van des konings have.
8Ook gaven zijn vorsten17) tot een vrijwillig18) offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkia,19) en Zacharia, en Jehiel, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee,20) en driehonderd runderen.
9Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneel, zijn broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeiel, en Jozabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen.
10Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings.
11Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden21) het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af.
12En zij namen23) het brandoffer24) daar af, opdat zij die25) naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk26) geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen.27)
13En zij kookten30)28) het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere29) heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden31) het haastelijk onder al het volk.
14Daarna bereidden32) zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aaron, waren tot33) aan den nacht in het offeren der brandofferen en des vets; daarom34) bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aaron.
15En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod35) van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, den ziener36) des konings, mitsgaders de poortiers aan elke poort;37) zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden.
16Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen38) op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josia.
17En de kinderen Israëls, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen.
18Daar was ook39) geen pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuël, den profeet, af; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josia hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.
19In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, werd dit pascha gehouden.
20Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had,40) toog Necho,41) de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den Frath; en Josia toog uit hem tegemoet.
21Toen zond hij42) boden tot hem, zeggende: Wat heb ik43) met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis,44) dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God,45) Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
22Doch Josia keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich46), om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo.47)
23En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.48)
24En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen;49) en gans Juda en Jeruzalem bedreven50) rouw over Josia.
25En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
26Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden,51) naar dat geschreven is52) in de wet des HEEREN;
27Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda.