1) | man, |
|
Hebreeuws, een man der bestraffingen; dat is die veel en dikwijls bestraft wordt. Alzo een man der smarten, Jes. 53:3, voor dengene, die veel smarten lijdt. Een man der begeerten, Dan. 10:11 voor dengene, die zeer begeerd wordt.
|
|
2) | den nek |
|
Zie Exod. 32:9.
|
|
3) | zodat |
|
Zie boven Spreuk. 6:15.
|
|
4) | groot |
|
Dat is, als zij tot groot aanzien komen en in de regering zitten; gelijk af te nemen is uit het andere lid van Spreuk. 29:2. Vergelijk 2 Kon. 5:1, en 2 Kon. 10:6, en 2 Kon. 25:9, met de aantekening. Anders: vele worden, of vermenigvuldigen.
|
|
5) | zucht |
|
Te weten onder den last der tirannie waarmede het van de goddeloze heersers verdrukt wordt; zie een exempel Exod. 2:23.
|
|
6) | maar die |
|
Dat is, der hoeren aanhanger, voeder en onderhouder. Hebreeuws, weider. Zie boven Spreuk. 13:20.
|
|
7) | Een koning |
|
Te weten, die wijs en vroom is. Zie boven Spreuk. 18:22.
|
|
8) | het land |
|
Dat is, de regering, of den staat van het land en het welvaren der inwoners of onderzaten.
|
|
9) | door het recht; |
|
Dat is, door het handhaven van alle goede wetten, waardoor de goeden voorgestaan en de kwaden gestraft worden.
|
|
10) | maar een, |
|
Hebreeuws, een man der heffing, of der hefoffers. Van het Hebreeuwse woord terumah zie Lev. 7:14, en Num. 5:9, in de aantekening. Hier verstaan wij hetzelve van de heffing der geschenken, waartoe een heer des lands zou mogen genegen zijn om iemand gunst toe te dragen, zonder aanzien op het recht te hebben. Men kan het woord ook verstaan van de oplegging der schattingen, die een prins van zijne onderzaten met verdrukking derzelven tiranniglijk opneemt.
|
|
11) | vleit, |
|
Te weten met hem onmatig te prijzen, te verschonen in zijne zonden en bedektelijk tot allerlei boosheid op te hitsen, enz.
|
|
12) | spreidt |
|
Dat is, brengt hem in gevaar des verderfs, dat onder de vleiende woorden verborgen is; gelijk een vogel door het aas aangelokt wordt om in het net, waarop hij niet verdacht is, gevangen te worden.
|
|
13) | strik; |
|
Te weten verborgen, hetwelk hem brengt in het gevaar des verderfs, ja, waarin hij gewisselijk zal verloren gaan, tenzij God hem door de bekering daaruit trekke.
|
|
14) | juicht |
|
Te weten omdat hij, zich wachtende van zonden, zodanigen strik niet vreest.
|
|
15) | rechtvaardige |
|
Te weten, rechter.
|
|
16) | neemt kennis |
|
Dat is, neemt aan het geschil der armen te onderzoeken, te verstaan, te bezorgen en te helpen, zoals de gerechtigheid der zaak vereist. Vergelijk Job 29:16.
|
|
17) | de wetenschap |
|
Namelijk waardoor hij behoort te verstaan zowel zijn schuldigen plicht, die hem verbindt tot de hulp der armen als de rechte manier en wijze om dezelve wel en tijdig te betonen.
|
|
18) | Spotdrijvende |
|
Hebreeuws, mannen, of lieden der spotternij, of bespotting.
|
|
19) | blazen |
|
Te weten door het vuur der goddelijke wraak aan te steken door hun gruwelijken zonden, of ook het vuur der onenigheid of van muiterij en oorlog door hun kwaden raad en ontrouw. Anders: verstrikken ene stad.
|
|
20) | toorn |
|
Te weten, Gods, door hun godvruchtige gebeden, en der mensen, door hun voorzichtigheid, zachtmoedigheid, manierlijkheid, enz.
|
|
21) | hij beroerd |
|
Te weten de wijze man. De zin is, hetzij hij zich toorniglijk, hetzij vriendelijk aanstelt, het is eveneens. Anderen verstaan dit van den dwaas, die nu gram wordt en dan lacht, maar al met enerlei bezwaarlijke uitkomst.
|
|
22) | rust. |
|
Te weten van het geschil. Want de dwaze zal altijd nog uitvlucht zoeken en wat in te brengen hebben.
|
|
23) | Bloedgierige |
|
Hebreeuws, mannen, of lieden der bloeden; dat is de bloedgierige mensen, of die tot doodslagen genegen zijn. Zie Ps. 5:7.
|
|
24) | vrome; |
|
Zie Gen. 6:9, en Job 1:1.
|
|
25) | ziel. |
|
Te weten om die van het verderf te bevrijden. Vergelijk Ps. 142:5. Anders is de ziel van iemand te zoeken naar zijn leven staan. Zie Exod. 4:19; 2 Sam. 4:8.
|
|
26) | zijn gansen |
|
Dat is, al zijne gedachten. Vergelijk boven Spreuk. 1:23; idem gedachten, bewegingen, genegenheden. Zie 2 Kon. 19:7.
|
|
27) | weerhoudt |
|
Dat is, houdt en bindt zichzelven in, dat hij al zijne gedachten, wetenschap en voornemen niet tevens openbaart.
|
|
|
|
28) | heerser, |
|
Versta een, die over enig landschap en volk de opperste regeerder is. Zie 2 Sam. 23:3.
|
|
29) | leugentaal |
|
Hebreeuws, het woord der valsheid; alzo boven Spreuk. 13:5.
|
|
30) | acht geeft, |
|
Te weten alzo, dat hij ze genegen is te geloven en voor te staan.
|
|
31) | zijn goddeloos. |
|
Welverstaande ten merendeel, vermits een goddeloos regeerder zijns gelijken begeert en gemeenlijk krijgt door het beleid der zijnen, die hem gelijk zijn, of zo zij vroom zijn, die hij krijgt, poogt dezelven naar zijn zin te formeren of af te richten.
|
|
32) | de bedrieger |
|
Hebreeuws, de man der bedriegerijen, of der woekeringen, of loosheden. Versta, een onrechtvaardigen rijke, die zijn rijkdom wint met loze en onrechtvaardige praktijken. Anders: een man der loze vlijtigheden; dat is, die door naarstigheid, vermengd met behendigheid middelen vergadert.
|
|
33) | ontmoeten |
|
Dat is, leven en handelen met elkander. Vergelijk boven Spreuk. 22:2, en de aantekening.
|
|
34) | verlicht |
|
Te weten met het licht der zon, zodat Hij hen beiden in het leven houdt, zolang als het hem belieft; Matth. 5:45. Sommigen verstaan het van de verlichting van het natuurlijke verstand. Vergelijk Joh. 1:9.
|
|
35) | armen |
|
Te weten die lichtelijk kunnen verdrukt worden door de onrechtvaardigheid en het geweld van anderen, en bezwaarlijk hulp vinden door hun eigen onvermogen en armoede.
|
|
36) | recht doet, |
|
Dat is, kennis neemt van hunne zaak, daarvan recht oordeelt zonder aanzien van personen, en zo hij hen bevindt recht te hebben, dezelve voorstaat tegen hunne verdrukkers, met veroordeling en uitvoering, zonder daarin te verflauwen door des enen kleinheid en armoede, of omgekeerd te worden door des anderen grootheid en rijkdom. Alzo Ps. 83:3; Jes. 1:17, enz.
|
|
37) | roede, |
|
Versta, de straf, die geschiedt door slagen; zie boven Spreuk. 10:13.
|
|
38) | bestraffing |
|
Te weten die geschiedt door woorden; hoewel het woord in het oorspronkelijke somtijds ook betekent de straffing, welke dadelijk geschiedt door slagen. Zie boven Spreuk. 3:11.
|
|
39) | dat aan zichzelf |
|
Dat is, dat men toelaat zijn zelfs te zijn, zonder onder iemands opzicht onderwijs en bedwang te staan.
|
|
40) | zijn moeder. |
|
Ja ook zijnen vader; maar voornamelijk de moeder, omdat zij meest in deszelfs opbrenging bezig is geweest, gelijk ook het vrouwelijk geslacht de versmading der kwaadwilligen meest onderworpen is en zich dezelve lichter aantrekt.
|
|
41) | velen worden, |
|
Of vermenigvuldigen, of groot worden; vergelijk boven Spreuk. 29:2.
|
|
42) | hun val |
|
Vergelijk Ps. 37:34.
|
|
43) | profetie is, |
|
Hebreeuws, gezicht. versta, gene verkondiging van Gods Woord, waardoor de wil Gods jegens ons en onze schuldige plicht jegens hem ons aangediend en verklaard wordt. Alzo is het woord gezicht genomen, 1 Sam. 3:1; 1 Kron. 17:15.
|
|
44) | ontbloot; |
|
Te weten van Gods genade, zegen en bescherming, en alzo van zijn tijdelijk en eeuwig welvaren. Vergelijk Exod. 32:25, en de aantekening. Anders: verlaten, of verworpen, of keert zich terug.
|
|
45) | die de wet |
|
Dat is, die den weg des Heeren houdt. Zie Gen. 18:19.
|
|
46) | knecht |
|
Versta, al degenen, die een slaafsen geest hebbende, niet tot hun schuldigen plicht kunnen gebracht worden door goede vermaning, maar behoeven daartoe ook harde slagen.
|
|
47) | niet getuchtigd |
|
Te weten om te doen wat zijn heer hem beveelt en daartoe ook verbonden is.
|
|
48) | hoewel hij |
|
Of, als hij [u] verstaat en niet antwoordt.
|
|
49) | niet antwoorden. |
|
Te weten noch met ongeveinsde woorden noch met gehoorzame daad.
|
|
50) | Hebt gij |
|
Vergelijk boven Spreuk. 26:12.
|
|
51) | woorden is? |
|
Of, werken en daden.
|
|
52) | verwachting |
|
Te weten van voorzichtig en tijdig te spreken, of iets met goeden raad in het werk te stellen.
|
|
53) | zoon |
|
Een zoon van het huisgezin, die het recht van het kindschap en der erfenis tot zich wil trekken. Vergelijk de voorbeelden van Abner, 2 Sam. 3:7,8; van Jerobeam, 1 Kon. 11:26,27,28; van Zimri, 1 Kon. 16:9.
|
|
54) | toornig man |
|
Hebreeuws, een man des toorns; dat is, die tot toorn genegen is. Zie Job 11:11.
|
|
55) | de grammoedige |
|
Hebreeuws, een heer der grimmigheid. Vergelijk boven Spreuk. 22:24.
|
|
56) | vasthouden. |
|
Dat is, zekerlijk verkrijgen en steeds behouden, te weten bij God, bij de vromen en bij de getuigenis zijner conscientie. Zie gelijke manier van spreken, boven Spreuk. 11:16. Anders: maar de nederige van geest zal de eer ondersteunen.
|
|
57) | haat |
|
Dat is, in zijn eigen vijand, zich aanbrengende grote schande en schade. Zie gelijke manieren van spreken boven Spreuk. 8:36, en de aantekening.
|
|
58) | hij hoort |
|
De zin is, dat hij gemaand zijnde van den rechter met beëediging en vervloeking desgenen, die den dief weet en niet te kennen geeft, nochtans daar hij hem weet, dien loochent te weten. Anders: [alzo] die een vloek hoort en niet te kennen geeft, [gelijk er staat Lev. 5:1], die haat ook zijne ziel.
|
|
59) | siddering |
|
Te weten die al te groot en overmatig is, waardoor men in de gevaren en gedreigde zwarigheden niet vertrouwt op God, gelijk men behoort.
|
|
60) | legt |
|
Dat is, brengt den bevreesden mens in groot gevaar van meer te zondigen tegen God en door velerlei ongelukkige bejegeningen meer van God gestraft te worden.
|
|
61) | in een hoog |
|
Te weten daar hij zeker en vrij van alle gevaren zal zijn.
|
|
62) | zoeken |
|
Te weten om iets te begeren tot handhaving en bevordering van het recht, dat zij tegen iemand uitstaande hebben.
|
|
63) | is van den HEERE. |
|
Te weten die volkomenlijk de gerechtigheid bemint, en ook der heren harten in zijne hand heeft, boven Spreuk. 21:1, en daarom vooral moet aangesproken wezen. Zie exempelen hiervan Neh. 1:4; Esth. 4:16.
|
|
64) | Een ongerechtig |
|
Hebreeuws, een man des onrechts; dat is, die onrecht liefheeft. Vergelijk boven Spreuk. 6:12.
|
|
65) | die recht |
|
Dat is, die wijs en vroom is. Vergelijk Ps. 37:14, en Ps. 119:1.
|
|
66) | den goddeloze |
|
Hebreeuws, des goddelozen gruwel. Zie boven Spreuk. 3:32.
|
|