1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1Naaman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrie, was een groot man1) voor het aangezicht zijns heren,2) en van hoog aanzien;3) want door hem had de HEERE den Syriers verlossing4) gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats.
2En er waren5) benden6) uit Syrie getogen, en hadden een kleine jonge dochter uit het land van Israël gevankelijk gebracht, die in den dienst7) der huisvrouw van Naaman was.
3Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen.8)
4Toen gin10)g hij9) in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jonge dochter gesproken, die uit het land van Israël is.
5Toen zeide de koning van Syrie: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam11) in zijn hand12) tien talenten13) zilvers, en zes duizend sikkelen gouds,14) en tien wisselklederen.15)
6En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naaman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid.
7En het geschiedde, als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt.17)
8Maar het geschiedde, als Elisa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij18) uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten, dat er een profeet in Israël is.
9Alzo kwam Naaman met zijn paarden en met zijn wagen,19) en stond voor de deur van het huis van Elisa.
10Toen zond Elisa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal20) in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen,21) en gij zult rein zijn.22)
11Maar Naaman werd zeer toornig, en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide23) bij mijzelven: Hij zal zekerlijk24) uitkomen, en staan, en den Naam des HEEREN, Zijns Gods, aanroepen, en zijn hand over de plaats strijken,25) en den melaatse26) ontledigen.
12Zijn niet Abana27) en Farpar,28) de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël; zou ik29) mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en toog weg met grimmigheid.
13Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader,30) zo die profeet tot u een grote zaak31) gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn?
14Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; en zijn vlees kwam weder, gelijk het vlees van een kleinen jongen; en hij werd rein.
15Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir,32) en kwam, en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël! Nu dan, neem toch een zegen33) van uw knecht.
16Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, voor Wiens34) aangezicht ik sta, indien35) ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het.
17En Naaman zeide: Zo niet;36) laat toch uw knecht37) gegeven38) worden een last aarde van een juk muildieren;39) want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer aan andere goden doen, maar den HEERE.
18In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: wanneer mijn heer40) in het huis van Rimmon41) zal gaan, om zich daar neder te buigen,42) en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen43) zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch44) uw knecht in deze zaak.
19En hij zeide tot hem: Ga in vrede.45) En hij ging van hem een kleine streek lands.46)
20Gehazi nu, de jongen van Elisa, den man Gods, zeide:47) Zie, mijn heer heeft Naaman, dien Syrier belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft, wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen, en zal wat van hem nemen!
21Zo volgde Gehazi Naaman achterna. En toen Naaman zag, dat hij hem naliep, viel hij48) van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel?49)
22En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten, van het gebergte van Efraim gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee wisselklederen.
23En Naaman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem, en bond twee talenten zilvers in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij legde ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen.
24Als hij nu op de hoogte50) kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze51) in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen heen.
25Daarna kwam hij in, en stond voor zijn heer. En Elisa zeide tot hem: Van waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.
26Maar hij zeide tot hem: Ging niet52) mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd, om dat zilver te nemen, en om klederen te nemen, en olijfbomen,53) en wijngaarden, en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden?
27Daarom zal u de melaatsheid54) van Naaman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit als de sneeuw.55)