1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22


1Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu,1) den zoon van Hanani,2) tegen Baesa, zeggende:
2Daarom, dat Ik u uit het stof3) verheven, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt4) in den weg van Jerobeam, en Mijn volk Israël hebt doen zondigen,5) Mij tot toorn verwekkende door hun zonden;
3Zie, zo zal Ik6) de nakomelingen van Baesa, en de nakomelingen van zijn huis wegdoen;7) en Ik zal uw huis maken, gelijk het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat.
4Die van Baesa8) in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
5Het overige nu der geschiedenissen van Baesa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
6En Baesa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Thirza;9) en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats.
7Alzo geschiedde10) ook het woord des HEEREN, door den dienst11) van den profeet Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baesa en tegen zijn huis; en dat om al het kwaad, dat hij gedaan had in de ogen12) des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk13) zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jerobeam, en omdat hij hetzelve14) verslagen had.
8In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baesa, koning over Israël, te Thirza, en regeerde twee jaren.
9En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester15) te Thirza;
10Zo kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar16) van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning17) in zijn plaats.
11En het geschiedde, als hij regeerde, als hij op zijn troon zat,18) dat hij het ganse huis van Baesa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk was,19) noch zijn bloedverwanten,20) noch zijn vrienden.21)
12Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Baesa, naar het woord des HEEREN, dat Hij over Baesa gesproken had, door den dienst van den profeet Jehu;
13Om al de zonden van Baesa,22) en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden.23)
14Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek24) der kronieken der koningen van Israël?
15In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon,25) dat der Filistijnen is.
16Het volk nu, dat zich gelegerd had,26) hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis27) gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen; daarom maakte het ganse Israël ten zelfden dage Omri,28) den krijgsoverste, koning over Israël, in het leger.
17En Omri toog op, en gans Israël met hem van Gibbethon, en belegerde Thirza.
18En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich29) het huis des konings met vuur, en stierf;
19Om zijn zonden, die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen30) des HEEREN, wandelende31) in den weg van Jerobeam, en in zijn zonde,32) die hij gedaan had, doende Israël zondigen.
20Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis,33) die hij gemaakt heeft,34) zijn die niet geschreven in het boek der kronieken35) der koningen van Israël?
21Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften;36) de helft des volks volgde Tibni,37) den zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri.
22Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde.
23In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, en regeerde twaalf jaren;38) te Thirza regeerde hij zes jaren.
24En hij kocht den berg Samaria39) van Semer,41) voor twee talenten zilvers,40) en bebouwde den berg; en noemde den naam der stad, die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaria.42)
25En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die voor hem geweest waren.
26En hij wandelde in alle wegen van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonden, waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn, door hun ijdelheden.43)
27Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft,44) zijn die niet45) geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
28En Omri ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats.
29En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël, in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, te Samaria, twee en twintig jaren.46)
30En Achab, den zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen, die voor hem geweest waren.
31En het geschiedde (was het een lichte zaak,47) dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouwe nam Izebel, de dochter van Eth-Baal,48) den koning der Sidoniers, en heenging, en diende Baal, en boog zich voor hem.
32En hij richtte voor Baal een altaar op, in het huis van Baal,49) hetwelk hij te Samaria gebouwd had.
33Ook maakte Achab een bos,50) zodat Achab nog meer deed,51) om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken, dan alle koningen van Israël, die voor hem geweest waren.
34In zijn dagen bouwde Hiel, de Betheliet, Jericho; op Abiram,52) zijn eerstgeborenen zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua,53) den zoon van Nun, gesproken had.