1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Het gezicht2)1) van Jesaja, den zoon van Amoz,3) hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia,4) Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda.
2Hoort,5) gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt6) en verhoogd; maar zij hebben7) tegen Mij overtreden.
3Een os8) kent zijn bezitter,9) en een ezel10) de krib zijns heren; maar Israël11) heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet.
4Wee het zondige12) volk, het volk van zware13) ongerechtigheid, het zaad14) der boosdoeners, de verdervende15) kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israëls16) gelasterd,17) zij hebben zich vervreemd,18) wijkende achterwaarts.
5Waartoe19) zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd20) is krank, en het ganse hart is mat.
6Van de voetzool21) af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve;22) maar wonden, en striemen,23) en etterbuilen,24) die niet uitgedrukt25) noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht.
7Uw aardrijk26) is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land verteren27) de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden.28)
8En de dochter29) van Sion is overgebleven30) als een hutje31) in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof als een belegerde stad.32)
9Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig33) overblijfsel had gelaten, als Sodom34) zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.
10Hoort des HEEREN woord, gij oversten35) van Sodom! neemt ter ore de wet36) onzes Gods, gij volk van Gomorra!37)
11Waartoe38) zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen,39) en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken.
12Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht40) komt te verschijnen, wie heeft zulks41) van uw hand geeist, dat gij Mijn voorhoven42) betreden zoudt?
13Brengt niet43) meer vergeefs offer, het reukwerk44) is Mij een gruwel; de nieuwe45) maanden, en sabbatten, en het bijeenroepen46) der vergaderingen vermag Ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen.47)
14Uw nieuwe48) maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel,49) zij zijn Mij tot een last;50) Ik ben moede51) geworden, die te dragen.
15En als gijlieden uw handen52) uitbreidt, verberg Ik53) Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed.54)
16Wast u,55) reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen.
17Leert goed doen, zoekt56) het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt57) de twistzaak der weduwe.
18Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken,59) zij zullen wit60) worden als sneeuw, al waren zij rood61) als karmozijn,62) zij zullen worden als witte wol.
19Indien gijlieden willig zijt en hoort,63) zo zult gij het goede64) dezes lands eten.
20Maar indien gij weigert,65) en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard66) gegeten worden; want de mond67) des HEEREN heeft het gesproken.
21Hoe is68) de getrouwe69) stad tot een hoer70) geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde71) daarin, maar nu72) doodslagers.73)
22Uw zilver74) is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water.
23Uw vorsten zijn afvalligen,75) en metgezellen der dieven, een ieder76) van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wezen doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwen komt voor hen77) niet.
24Daarom spreekt de Heere, HEERE der heirscharen, de Machtige Israëls: O wee! Ik zal Mij78) troosten van Mijn wederpartijders. Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden.79)
25En Ik zal Mijn hand tegen u80) keren, en Ik zal uw schuim81) op het allerreinste afzuiveren, en Ik zal al uw tin82) wegnemen.
26En Ik zal u uw rechters wedergeven,83) als in het eerste,84) en uw raadslieden als in den beginne; daarna zult gij een stad der gerechtigheid, een getrouwe85) stad, genoemd worden.
27Sion86) zal door recht87) verlost88) worden, en haar wederkerenden89) door gerechtigheid.90)
28Maar er zal verbreking91) zijn der overtreders, en der zondaars te zamen;92) en die den HEERE verlaten, zullen omkomen.93)
29Want zij zullen beschaamd worden om der eiken94) wil, die gijlieden95) begeerd96) hebt, en gij zult schaamrood worden, om der hoven wil,97) die gij verkoren hebt.
30Want98) gij zult zijn als een eik,99) welks bladeren afvallen, en als een hof, die geen water heeft.
31En de sterke100) zal wezen tot grof vlas,101) en zijn werkmeester102) tot een vonk, en zij zullen beiden te zamen branden, en er zal geen uitblusser wezen.