1) | in zijn oprechtheid |
|
Dat is, in ongeveinsde vroomheid levende, zie boven Spreuk. 2:7.
|
|
2) | verkeerde |
|
Zie boven Spreuk. 2:12.
|
|
3) | zot is. |
|
Zie boven Spreuk. 1:22.
|
|
4) | ziel |
|
Dat is, de lust en genegenheid om iets te doen of te laten. Zie Ps. 27:12. De profeet bestraft twee dingen: I. Tot iets genegen te zijn, waar men geen verstand van heeft. II. Zo men er verstand van heeft, met onbedachte en haastige zinnen dat aan te gaan en na te jagen.
|
|
5) | zonder wetenschap |
|
Dat is, die niet verstaat wat hij doen of laten moet om God te behagen en stichtelijk met de mensen te verkeren.
|
|
6) | niet goed; |
|
Dat is, zeer kwaad en schadelijk; vergelijk boven Spreuk. 17:26 en de aantekening.
|
|
7) | haastig is, |
|
Te weten, ten kwade. Of versta, die haastiglijk voortloopt met zijn onbedachte zinnen en voortdrijvende gemoedsbewegingen, zonder eerst wel beraden te zijn; zie boven Spreuk. 1:15.
|
|
8) | zijn weg |
|
Dat is, zijn voorstel, handel en zaken doen mislukken, kwalijk slaan en te gronde brengen.
|
|
9) | tegen den HEERE |
|
Dat is, zal murmureren en zich ontstellen met een gevoel alsof de schuld bij den Heere was, dat al zijn voornemen en doen verloren gaat.
|
|
10) | vriend gescheiden. |
|
Al heeft hij maar één vriend, van dien wordt hij zelfs ook dikwijls verlaten.
|
|
11) | Een vals |
|
Hebreeuws, een getuige der valsheden.
|
|
12) | niet onschuldig |
|
Dat is, niet ongestraft. Zie 1 Kon. 2:9.
|
|
13) | leugenen blaast, |
|
Alzo boven Spreuk. 6:19; zie de aantekening aldaar.
|
|
|
|
14) | aangezicht |
|
Dat is, den persoon. Zie van het Hebreeuwse woord in denzelfden zin genomen, Job 11:19, en de aantekening.
|
|
15) | prinsen; |
|
Of, des milden. Zie van het Hebreeuwse woord Nadib, Job 12:21.
|
|
16) | desgenen, |
|
Hebreeuws, den man, of den man der gift; dat is, die genegen is te geven en mildelijk te delen.
|
|
17) | broeders |
|
Dat is, die hem in maagschap bestaan, hoewel niet toegedaan in oprechte en ongeveinsde liefde.
|
|
18) | armen |
|
Dat is, desgenen, die verarmd is en afgegaan van goed.
|
|
19) | haten hem; |
|
Dat is, verlaten hem, even alsof zij hem haatten; of zij hebben hem minder lief dan voordat hij arm was. Zie Gen. 29:31.
|
|
20) | zijn vrienden |
|
Dat is, zijne bekenden en metgezellen, hoewel maar in schijn. Want hoedanig een ongeveinsd vriend is, zie boven Spreuk. 17:17, en Spreuk. 18:24.
|
|
21) | Hij |
|
Te weten, de arme.
|
|
22) | loopt |
|
Te weten, zijne broeders en vrienden.
|
|
23) | woorden, |
|
Te weten, waardoor hij hen om hulp roept.
|
|
24) | niets zijn. |
|
Dat is, van gene kracht of waarde, overmits zij niet aangenomen, maar veracht worden. Of, [maar] zij, te weten, de broeders en vrienden, zijn dezelve niet; te weten, waardoor zij zich uitgaven, eer de verarmde uit oorzaak zijner armoede hen naliep. Anders: hij volgt woorden, die niet zijn; dat is, hij steunt op de beloften, die zij hem gegeven hebben eer hij arm werd, die van gene waarde zijn.
|
|
25) | verstand |
|
Dat is, die verstand zoekt te bekomen. Hebreeuws, het hart; welk woord dikwijls in de Heilige Schrift voor wijsheid en verstand genomen wordt. Zie Job 9:4.
|
|
26) | verstandigheid |
|
Zie boven Spreuk. 1:3.
|
|
27) | het goede |
|
Zie boven Spreuk. 16:20.
|
|
28) | Een vals |
|
Hebreeuws, een getuige der valsheden. Alzo boven Spreuk. 19:5. Zie aldaar de aantekening.
|
|
29) | een zot |
|
De reden is, omdat hij daardoor nog zotter wordt; dat is darteler en moedwilliger.
|
|
30) | vertrekt |
|
Hebreeuws, verlengt; dat is vertraagt zijnen toorn, stelt hem uit, houdt hem in. Anders: het is een kloek verstand van den mens, dat hij zijn toorn vertrekt. Dezelfde manier van spreken is ook Jes. 48:9.
|
|
31) | zijn sieraad |
|
Te weten, des mensen.
|
|
32) | de overtreding |
|
Dat is, het kwaad, dat hem aangedaan is, voorbij te gaan, door hetzelve te vergeten en te vergeven, naardat de eer Gods en de stichting der mensen zulks lijden kunnen.
|
|
33) | jongen leeuws; |
|
Genaamd bij de Hebreën chephir, die zeer moedig en fel is, zijnde ouder en meerder dan het welp van een leeuw, hetwelk zij gur noemen; zie Ezech. 19:2.
|
|
34) | zijn welgevallen |
|
Dat is, zijne gunst en goedwilligheid, die hij iemand toedraagt.
|
|
35) | dauw |
|
Waardoor het kruid bevochtigd, verkwikt en gevoed wordt.
|
|
36) | ellende; |
|
Het Hebreeuwse woord staat in het getal van velen, om de grootheid of veelheid der ellende en des verdriets uit te drukken.
|
|
37) | vrouw |
|
Versta, ene huisvrouw, die met haar gekijf veel ongenoegen, beroerte en schade in de huishouding kan aanrichten.
|
|
38) | gestadig |
|
Te weten, hetwelk het huis doet verrotten, het huisraad beschadigt, de huisgenoten kwelt, ja, eindelijk ook uit het huis jaagt.
|
|
39) | is een erve |
|
Dat is, worden geërfd van de ouders.
|
|
40) | is van den HEERE. |
|
Te weten, als een bijzondere gave, die niet allen gegeven wordt, en niet komt door erfenis en successie; zie boven Spreuk. 18:22.
|
|
41) | Luiheid |
|
De luiheid brengt lediggang voort; de lediggang werkt slaapzucht; waaruit dan komt ongezondheid, vadzigheid der leden en domheid des geestes; met welke ook armoede pleegt te volgen.
|
|
42) | een bedriegelijke |
|
Versta, een mens die niet werken wil, en daarom door kwade praktijken den kost zoekt te krijgen. Vergelijk boven Spreuk. 10:4.
|
|
43) | Hij zal hem |
|
Namelijk, de Heere.
|
|
44) | Tuchtig uw zoon, |
|
Te weten, met woorden en slagen. Zie van het Hebreeuwse woord boven Spreuk. 9:7.
|
|
45) | hoop is; |
|
Te weten, dat hij door onderwijs en kastijding zou mogen gebeterd worden.
|
|
46) | verhef |
|
Dat is, vaar niet uit met een kwade begeerte, om, enz. Het verheffen zijner ziel betekent wel somtijds goede en geoorloofde drijving van het gemoed, verenigd met grote begeerte en verlangen, gelijk Deut. 24:15; Ps. 25:1; Jer. 44:14, maar het betekent ook lust en drijving tot hetgeen kwaad is, gelijk hier, Ps. 24:4; Hos. 4:8. Anders: uw hart vergeve [hem] niet tot zijn verderf, of verhef uwe ziel niet om zijn getier; dat is, vraag er niet naar.
|
|
47) | te doden. |
|
Te weten, door gebrek van straf, òf te veel slaan, òf andere hardheid.
|
|
48) | Die groot is |
|
Te weten, de zoon, die zeer moedwillig en korzel is, of om der straf wil veel getier en grote beroerte maakt.
|
|
49) | straf dragen; |
|
Dat is, behoort de straf niet te ontgaan, zelfs ook om zijn onmatig gebaar, dat hij aanstelt.
|
|
50) | uitredt, |
|
Te weten, uit de straf, die hij verdiend heeft.
|
|
51) | voortvaren. |
|
Te weten, met hem te straffen, overmits hij, los zijnde van kastijding, bozer zal worden en een oorzaak van veel kwaad. Of, hij zal boete betalen; want zo gij hem uithelpt, dat is, de boete voor hem betaalt, zult gij het meer moeten doen. Sommigen nemen deze spreuk in het algemeen van alle zeer grimmige mensen.
|
|
52) | raad, |
|
Te weten, goeden en wijzen raad.
|
|
53) | tucht, |
|
Dat is, ware onderwijzing door woorden, of ook kastijding door straffen. Zie van het Hebreeuwse woord boven Spreuk. 7:22, en vergelijk boven Spreuk. 9:7.
|
|
54) | laatste |
|
Zie van dit woord Ps. 37:37.
|
|
55) | In het hart |
|
Te weten, die nimmermeer uit het hart komen metterdaad, ja, ook niet met woorden; gelijk deze zin uit de tegenstelling van het volgende lid van Spreuk. 19:21 kan afgenomen worden.
|
|
56) | des mans |
|
Dat is, des mensen. Zie Job 12:10.
|
|
57) | de raad des HEEREN, |
|
Dat is, dat God besloten heeft; alzo Ps. 33:11; Jes. 25:1; Hand. 2:23.
|
|
58) | des mensen |
|
Te weten, die gaarne rijk zou wezen, om een ieder [zo hij zegt] goed te doen, maar evenwel als hij rijk geworden is, dat niet doet. Anders: de wens des mensen zij zijne weldadigheid.
|
|
59) | zijn weldadigheid; |
|
Dat is, rijk te zijn, om goed aan den behoeftige te doen.
|
|
60) | de arme |
|
Dat is, die niet heeft om anderen te helpen, en ook met geen ijdele beloften hem teleurstelt.
|
|
61) | leugenachtig |
|
Te weten, die kan en belooft weldadigheid te bewijzen, doch dat metterdaad niet volbrengt.
|
|
62) | is ten leven; |
|
Dat is, voordelig voor het tijdelijke en eeuwige leven; 1 Tim. 4:8.
|
|
63) | zal |
|
Te weten, als men de ware vreze des Heeren heeft.
|
|
64) | verzadigd |
|
Te weten, met Gods goederen en weldaden.
|
|
65) | vernachten; |
|
Dat is, goede rust hebben. Vergelijk Ps. 25:13. Van het tegendeel zie Ps. 50:15,16.
|
|
66) | kwaad |
|
Te weten, der straf.
|
|
67) | niet bezocht |
|
Namelijk ten verderve. Van het woord bezoeken zie Gen. 21:1.
|
|
68) | in den boezem, |
|
Dat is, hij wil zijne hand aan geen werk slaan. Anders: in den schotel, te weten om spijs daaruit te nemen. De zin is dat hij zo lui is, dat hij nauwelijks de moeite wil doen om te eten. Het is een overtollige manier van spreken. Vergelijk onder Spreuk. 26:15.
|
|
69) | Sla |
|
Te weten, om hem over zijne spotternij te straffen.
|
|
70) | spotter, |
|
Zie Ps. 1:1.
|
|
71) | slechte |
|
Dit woord is hier in het goede genomen voor de onwetenden en eenvoudigen, die leerzaam zijn; zie boven Spreuk. 1:4.
|
|
72) | bestraf |
|
Te weten, met woorden. Alzo Gen. 21:25; Job 15:3; boven Spreuk. 9:8.
|
|
73) | Wie den vader |
|
Te weten, zijn eigen vader of moeder.
|
|
|
|
74) | verwoest, |
|
Dat is, bloot en berooid maakt; zie van het Hebreeuwse woord ook Richt. 5:27. Of, die den vader verwoest, verjaagt de moeder, hij is een zoon, enz.
|
|
75) | beschaamd |
|
Zie boven Spreuk. 10:5.
|
|
76) | mijn zoon, |
|
Zie boven Spreuk. 1:8.
|
|
77) | horende |
|
Anders: laat af, mijn zoon, van te horen het onderwijs, [strekkende] tot het afdwalen, enz.; te weten, kwaad onderwijs, kwade tucht. Zie boven Spreuk. 7:22, en Spreuk. 16:22, en de aantekening.
|
|
78) | der wetenschap. |
|
Dat is, die wetenschap voortbrengen.
|
|
79) | Belialsgetuige |
|
Versta, een deugniet, die naar niemand wil horen. Zie Deut. 13:13.
|
|
80) | bespot |
|
Dewijl hij met valse getuigenis den rechter bedriegt. Anders: verbloemt de rechtzaak; dat is, geeft het een luister met zijne schone woorden en schijnbare redenen. Zie boven Spreuk. 14:9.
|
|
81) | slokt |
|
Gelijk de dronkaards hun drank ingieten. Vergelijk Job 15:16. Anders: verslindt de ongerechtigheid; dat is, bedekt ze, of verbergt ze onder een bemanteling van woorden. Want dat verslonden en ingezwolgen is, wordt voor der mensen ogen weggedaan en verborgen.
|
|
82) | Gerichten |
|
Dat is straffen, zo goddelijke, als menselijke, tijdelijke als eeuwige. Alzo Ps. 119:120; Jer. 48:47; Luk. 24:20; Rom. 13:2.
|
|