1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34


1Wanneer een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks1) aan haar gevonden heeft, dat hij haar2) een scheidbrief zal schrijven,3) en in haar hand geven, en ze laten gaan uit zijn huis.
2Zo zij dan, uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal henengaan en een anderen man ter vrouwe worden,
3En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven, en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die ze voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn;
4Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen,4) dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is verontreinigd geworden;5) want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen,6) dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft.
5Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir7) niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen;8) een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis,9) en zijn vrouw, die hij genomen heeft, verheugen.
6Men zal beide molenstenen,10) immers den bovensten molensteen,11) niet te pand nemen; want hij neemt12) de ziel te pand.13)
7Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel steelt14) uit zijn broederen, uit de kinderen Israëls, en drijft gewin met hem, en verkoopt hem; zo zal deze dief sterven, en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen.
8Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt15) en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.
9Gedenkt, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan Mirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen.
10Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben,16) zo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te pand te nemen;
11Buiten zult gij staan, en de man, dien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen.
12Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen.17)
13Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven,18) als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge, en u zegene;19) en het zal u gerechtigheid zijn20) voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods.
14Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken,21) die uit uw broederen is, of uit uw vreemdelingen, die in uw land en in uw poorten zijn.22)
15Op zijn dag23) zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan;24) want hij is arm, en zijn ziel25) verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.26)
16De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
17Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen,27) en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen.
18Maar gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE, uw God, heeft u van daar verlost; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.
19Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst, en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren, om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in al het werk uwer handen.
20Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken;28) voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.
21Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.
22En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.