1) | Salomo |
|
Als zijne vader David hem tot koning in zijne plaats gesteld had. Zie 1 Kon. 1:32, enz. Doch onder Salomo is mede begrepen de Messias, als de Koning des vredes; Hebr. 7:2.
|
|
2) | koning uwe |
|
Salomo.
|
|
|
|
3) | rechten |
|
Dat is, een rechtvaardige regering, naar het voorschrift uwer wetten.
|
|
4) | konings. |
|
Dat is, mijnen zoon; want dat David de auteur van dezen psalm is, blijkt uit Ps. 72:20; doch onder Salomo's voorbeeld profeteert David mede zeer heerlijk van den hemelsen Koning Christus en zijn koninkrijk.
|
|
5) | uwe |
|
Dat is, de vromen, die ten onrechte verdrukt worden en U lief zijn; alzo Ps. 74:19. Verg. Ps. 69:27,34.
|
|
|
|
6) | De |
|
Of, laat de bergen, enz., bij wijze van profetisch wensen en bidden, en zo in het volgende.
|
|
7) | bergen |
|
Alle plaatsen des lands, hoge en lage, zullen overvloeien van vrede en gerechtigheid, gelijk een aardrijk, dat vruchten draagt in overvloed. Verg. 1 Kon. 4:25; Ps. 85:11,12; idem 1 Kron. 22:7, en Hebr. 7:2.
|
|
8) | met |
|
Of, door, vermits de gerechtigheid, die de koning Salomo oefenen en de Messias aanbrengen zal.
|
|
9) | richten, |
|
Dat is, van overlast bevrijden.
|
|
10) | verdrukker |
|
Die met list of geweld anderen verdrukt.
|
|
11) | zolang |
|
Dat is, zolang de wereld zal staan, zult Gij, o God, uwe kerk onder de regering van den Messias op aarde hebben, die U zal eren en dienen. Hebr. met, bij, of, voor de zon, en voor het aanschijn der maan, geslacht der geslachten. Verg. Gen. 8:22; Job 26:10; Ps. 89:37, en Ps. 7:17.
|
|
12) | regen |
|
Verg. 2 Sam. 23:4; Deut. 32:2; Job 29:23; Hos. 6:3.
|
|
13) | nagras, |
|
Afgemaaid gras, etgroen. Hebr. eigenlijk afgeschoren.
|
|
14) | bevochtigen. |
|
Hebr. bevochtiging; maar het Hebr. woord [dat hier alleen gevonden wordt] heeft de betekenis van zulk een bevochtiging, die door verspreiding of sprenging der droppels geschiedt, zodat het land den regen bekwamelijk kan indrinken en zijn klein uitspruitsel daarvan verkwikt worden en opschieten. Verg. Ps. 65:10,11.
|
|
15) | In zijne |
|
Dat is, in den tijd zijner regering.
|
|
|
|
16) | bloeien |
|
Of, groenen, groeien.
|
|
17) | totdat |
|
Zie Ps. 72:5.
|
|
18) | zee |
|
Dat is, van de een zee tot de andere zee.
|
|
19) | rivier |
|
Eufraat, welke landpale Israël beloofd was en Salomo gehad heeft; maar Christus tot aan het einde der wereld. Zie Gen. 15:18; 1 Kon. 4:21,24; Matth. 28:18,19; Openb. 11:15.
|
|
20) | De |
|
Hebr. dorrigheden; dat is, barbaars volk, dat woeste, dorre, onbekende plaatsen bewoont, voor Salomo; idem, wilde, woeste, ongelovige heidenen, voor Christus. Verg. Jes. 40:3,4, en Jes. 42:11,12, enz.
|
|
21) | stof |
|
Verg. Micha 7:17, en Jes. 49:23.
|
|
22) | Tharsis |
|
Die aan den oceaan wonen. Zie 1 Kon. 10:22.
|
|
23) | eilanden |
|
De Hebreën verstaan hier, en in vele andere plaatsen, onder de eilanden de volken, die in of aan de Middellandse zee en daarover gelegen zijn, al zijn zij juist niet rondom in het water gelegen. Zie Gen. 10:5; idem Jes. 20:6, en Jes. 23:2,6; Jer. 25:22, met de aantekeningen, enz.
|
|
24) | Scheba |
|
Zie Gen. 10:7.
|
|
25) | alle koningen |
|
Dat ziet alleenlijk op den Messias.
|
|
26) | roept, |
|
Over zijne ellende en om hulp. Verg. Job 29:12.
|
|
27) | verschonen, |
|
Of, genadiglijk sparen.
|
|
28) | verlossen. |
|
Of, behouden.
|
|
29) | list |
|
dat is, van degenen, die zij met list en geweld verdrukken.
|
|
30) | bloed |
|
Dat de goddeloze zoekt te vergieten, acht hij zo waardig, dat hij de uitstortingen niet lichtelijk zal toelaten, of hij zal het zwaarlijk wreken. Verg. Ps. 116:15.
|
|
31) | leven; |
|
Dat is, een lang leven hebben, gelijk men den koningen pleegt toe te wensen, 2 Sam. 16:16; 1 Kon. 1:31,39. Verg. 1 Kon. 11:42, en Christus aangaande, Jes. 53:10; Rom. 6:9; Hebr. 7:3, en Hebr. 13:8.
|
|
32) | hem bidden |
|
Niet alleen voor Salomo en zijn rijk, maar wel bijzonderlijk voor den voortgang van het geestelijk koninkrijk van Christus. Zie Ps. 118:25,26.
|
|
33) | zegenen. |
|
Dat is, hogelijk loven en roemen. Anders aldus: En Hij [Christus] zal hem [den arme] geven van het goud van Scheba, en Hij [Christus] zal geduriglijk voor hem [den arme] bidden; den gansen dag zal Hij [Christus] hem [den arme] zegenen.
|
|
34) | handvol |
|
Of, een klein deel, het minste, of een weinig koren; te weten, gezaaid.
|
|
|
|
35) | hoogten |
|
Hebr. hoofd.
|
|
|
|
36) | ruisen |
|
Dat is, het zal zo overvloedig en heerlijk opkomen, dat het vanwege de menigte zal ruisen als het van den wind bewogen wordt, gelijk de bomen op den Libanon. Verg. wijders Hos. 14:8, met de aantekeningen en Matth. 13:8,23; Hand. 2:41, en Hand. 4:4, enz. Of, aldus: Hij zal zijn als [wanneer] een handvol koren enz. verstaande dit van de kleine beginselen zijns koninkrijks op aarde.
|
|
37) | stad |
|
Dat is, de stadslieden, inwoners van Jeruzalem en andere steden. Verg. Jes. 27:6.
|
|
38) | zolang |
|
Hebr. voor het aanschijn der zon. Zie Ps. 72:5.
|
|
39) | van kind |
|
Hebr. eigenlijk alsof men zeide: zal gezoond, of gekind worden; dat is, van kind tot kind worden voortgebracht, voortgeteeld.
|
|
40) | zullen |
|
Zie Gen. 22:18.
|
|
41) | Geloofd |
|
Hebr. gezegend, en zo in Ps. 72:19.
|
|
42) | heerlijkheid |
|
Dat is, zijn eerlijke of heerlijke naam.
|
|
43) | De gebeden |
|
De zin is niet dat er geen psalmen Davids in dit boek meer zouden volgen, maar dat dit de laatste psalm is, dien David in zijn leven gemaakt en zijnen zoon Salomo, ja der ganse kerk, als tot een testament of kleinood heeft nagelaten, besluitende met deze uitnemende profetie van zijn geestelijken gezegenden Koning, den Messias, onzen Heere Jezus Christus. Sommigen menen dat met dit besluit te kennen wordt gegeven dat al de voorgaande psalmen door David alleen gemaakt zijn, daar in het volgende verscheidene gevonden worden, die door anderen zijn gemaakt.
|
|