1) | een koning |
|
Te weten Christus Jezus. Doch enigen verstaan hier door dezen koning den koning Hizkia, voorzoveel hij een voorbeeld van Christus geweest is.
|
|
2) | de vorsten |
|
Dat is, de dienaars van dezen koning in zijn geestelijk rijk.
|
|
3) | zullen heersen |
|
Te weten door het Woord van God.
|
|
4) | die man |
|
Te weten Jezus Christus.
|
|
5) | zal zijn |
|
Te weten, den gelovigen.
|
|
6) | als een verberging |
|
Dat is, als ene plaats, waar men zich voor den wind verbergen kan. De zin is: De Messias zal zijn de rechte toevlucht aller uitverkorenen.
|
|
7) | den wind, |
|
Versta hier, den wind der geestelijke aanvechting en allerlei vervolging; vergelijk Matth. 11:28.
|
|
8) | als waterbeken |
|
Dat is, Hij zal den beangstigden een sterken troost aanbrengen door werking en kracht van den Heiligen Geest. Vergelijk deze woorden met Matth. 5:6; Joh. 4:10,14, en Joh. 7:37,38,39.
|
|
9) | een dorstig land. |
|
Of, moede land; te weten, mat en moede van dorst. Zie Ps. 143:6; Spreuk. 25:25; Jes. 29:8.
|
|
10) | dergenen, die zien, |
|
Dat is, der gelovigen, die allen van den Heere zullen verlicht zijn; Jes. 54:13. Zie ook boven Jes. 29:18, en Jes. 30:21.
|
|
11) | niet terugzien, |
|
Dat is, niet elders heenzien, niet mis zien. Versta hierbij, maar zij zullen naarstiglijk op den Heere zien. Anders: niet bestreken zijn, of niet schemeren, niet verduisterd zijn.
|
|
12) | zullen opmerken. |
|
Te weten, op hetgeen de Heere zegt. Zie Matth. 7:28; Luk. 4:22.
|
|
13) | der onbedachtzamen |
|
Of, der onvoorzichtigen. Hebreeuws, dergenen, die zich verhaasten; alzo onder Jes. 35:4.
|
|
14) | bescheidenlijk te spreken. |
|
Hebreeuws, nette; te weten, woorden.
|
|
15) | De dwaas |
|
De zin is, de kwade daden zullen niet meer onder den naam van de deugden schuilen, maar zij zullen door de predikatie van het heilige Evangelie openbaar gemaakt en ernstiglijk bestraft worden, het kwaad zal kwaad en het goede zal goed genoemd worden.
|
|
16) | mild |
|
Of, wild gevende. Het Hebreeuwse woord betekent ook somtijds rijk, gelijk Job 34:19.
|
|
17) | een dwaas |
|
Anders: maar het zal een dwaas zijn die, enz. en zo in het volgende.
|
|
18) | dwaling |
|
Dat is, valse leer, die den mens van den rechten weg der zaligheid afleidt en tot dwaling brengt.
|
|
19) | om de ziel |
|
Dat is, om de mensen te verhinderen tot de kennis der waarheid Gods te komen; verstaande door de ziel des hongerigen die altegaar, die begeerte en lust hebben om de hemelse en zaligmakende waarheid te weten; vergelijk Matth. 5:6; Joh. 6:32, enz.
|
|
20) | den dorstige |
|
Hebreeuws, des dorstigen drank; dat is, den drank, dien men den dorstigen behoort te geven, of dien de dorstige behoeft, of dien hij wenst en begeert.
|
|
21) | eens gierigaards |
|
Dat is de beschrijving van den gierigaard.
|
|
22) | gereedschap |
|
Of, werktuig is kwaad, dat is, zijn raadslagen en handelingen, gewicht, maat, enz., zijn altemaal schadelijk. De gierigheid is een wortel van alle kwaad; 1 Tim. 6:10.
|
|
23) | hij beraadslaagt |
|
Zie de aantekening Job 21:27.
|
|
24) | het recht, |
|
De zin is, dat de gierigaard niet past op de woorden, die de armen tot hunne bescherming of verschoning bijbrengen, maar dat hij even stoutelijk het recht bederft, of verkeert. Anders: ja, ook wanneer de arme spreekt wat recht is; dat is, ofschoon hij recht heeft in hetgeen hij zegt. Anders: wanneer de nooddruftige met oordeel spreekt; dat is, met goede reden en verstand.
|
|
25) | milddadige |
|
Gelijk boven Jes. 32:5,6.
|
|
26) | beraadslaagt |
|
Of, doet voorslagen, of neemt zich voor.
|
|
27) | en staat |
|
Dat is, hij is naarstig om liefde en weldadigheid aan zijnen naaste te bewijzen.
|
|
28) | op milddadigheden. |
|
Hebreeuws, op liberaalheden.
|
|
29) | Staat op, |
|
Te weten ter ere van Gods Woord; zie Gen. 49;33, en Richt. 3:20. Of, staat op; te weten uit den slaap der zonde, namelijk om te voorkomen de zware plagen met welke God de Heere u is dreigende.
|
|
30) | gij geruste |
|
Of, zorgeloze, zekere, verwaande vrouwen, die nu weelderig en dartel zijt, geen kwaad of ongemak nu gevoelende noch vermoedende. Enigen verstaan hier door de vrouwen de steden in het land van Juda, en door de dochters verstaan zij de dorpen, dat is de inwoners derzelve.
|
|
31) | Vele dagen |
|
Dat is, vele jaren achtereen, te weten zeventig jaren, want zolang heeft de Babylonische gevangenschap geduurd; sommigen strekken het wijder uit, tot de laatste verwoesting der Joden; vergelijk Hos. 3:4.
|
|
32) | gij |
|
Of, gijlieden; te weten die nu dus gerust en zorgeloos zijt.
|
|
33) | beroerd zijn, |
|
Te weten vanwege de schrikkelijke plagen, die God over ulieden zenden zal.
|
|
34) | de wijnoogst |
|
Dat is hetgeen God dreigt Lev. 26:34,43.
|
|
35) | zal uit zijn, |
|
Dat is, ophouden, niet zijn. Hebreeuws, is uit; dat is, hij zal zekerlijk uit zijn.
|
|
36) | daar zal geen |
|
De zin is: Het land zal zo verwoest worden, dat er niets van te halen zal zijn.
|
|
|
|
37) | gij geruste |
|
Gelijk boven Jes. 32:9.
|
|
38) | trekt u uit, |
|
Of, trekt uwe klederen uit; te weten uw gewone sierlijke klederen. Alsof hij zeide: De tijd is nu voorhanden dat gij uw schone sierlijke klederen zult moeten uittrekken, en inplaats van dezelve zakken of treurklederen zult moeten aandoen; zie boven Jes. 3:24.
|
|
39) | over de borsten, |
|
Dat is, omdat de kinderen niets te zuigen hebben, de borsten der moeders, vanwege den groten honger, verdroogd zijnde. Sommigen menen dat hier door de borsten te verstaan zijn de akkers en wijnstokken [gelijk er in den tekst volgt], die als twee borsten zijn, uit welke men voedsel tot nooddruft is zuigende; en dan is dit de zin: Gelijk de kinderen geen melk hebben zullen, alzo zullen de volwassenen geen spijs of drank hebben.
|
|
40) | op alle vreugdehuizen, |
|
Dat is, op alle plaatsen, waar de huizen gestaan hebben, in welke men placht lustig en vrolijk te zijn; want al die huizen zouden van de vijanden afgebrand en vernield worden. Zie 2 Kon. 25:9, en 2 Kron. 36:19.
|
|
41) | de vrolijk |
|
Dat is, Jeruzalem; zie boven Jes. 22:2.
|
|
42) | het paleis |
|
Te weten des konings paleis.
|
|
43) | verlaten zijn, |
|
Of, ledig staan.
|
|
44) | het gewoel |
|
Of, de menigte.
|
|
45) | ophouden; |
|
Of, nagelaten worden.
|
|
46) | Ofel |
|
Zie 2 Kron. 27:3, en de aantekening aldaar, en Jes. 33:14; Neh. 3:26, en Neh. 11:21.
|
|
47) | de wachttorens |
|
Hebreeuws, wachttoren; genoemd Neh. 3:26, de uitstekende toren.
|
|
48) | tot spelonken |
|
Dat is, tot plaatsen waar geen mensen, maar slangen en padden in wonen zullen.
|
|
49) | tot in der eeuwigheid, |
|
Dat is, een langen tijd.
|
|
50) | een vreugde |
|
De zin is: De woudezels, die gaarne in woeste plaatsen zijn, zullen aldaar goede weiden hebben.
|
|
51) | uitgegoten |
|
Hebreeuws, ontbloot worde. Omdat de bodem van een vat ontbloot wordt als het water daaruit wordt gegoten.
|
|
52) | de Geest |
|
Te weten de Heilige Geest, dien ons de Messias van den Vader zenden zal. Zie Luk. 24:49; Joh. 14:26.
|
|
53) | uit de hoogte; |
|
Dat is, uit den hemel.
|
|
54) | de woestijn |
|
Dat is, die van nature onduchtig zijn tot het goede, die zullen duchtig gemaakt worden, voornamelijk de heidenen.
|
|
55) | een vruchtbaar veld worden, |
|
Of, land, of landbouw. Hebreeuws, tot een Karmel; zie de aantekening 2 Kon. 19:23; Jes. 29:17, en Jer. 2:7.
|
|
56) | en het vruchtbare veld |
|
Dat is, het Joodse land en volk, hetwelk hier genoemd wordt het vruchtbare veld, omdat God hetzelve eer dan de heidenen geroepen en tot zijn volk uitverkoren en aangeroepen heeft, en omdat Gods wet lang bij hen geweest was. Dat zal alsdan woest en onvruchtbaar zijn.
|
|
57) | het recht |
|
Dat is, de heidenen, die tevoren als een woestijn waren, zullen zich tot den Heere bekeren en naar zijne rechten en geboden leven, zijnde gerechtvaardigd en geheiligd.
|
|
58) | op het vruchtbareveld |
|
Dat is, op de gemeente der gelovige Joden en heidenen. Zie boven Jes. 29:17.
|
|
|
|
59) | verblijven. |
|
Of, wonen, of met de woning blijven.
|
|
60) | het werk |
|
Het werk, of maaksel; dat is, de vrucht. Zie Ps. 1:3.
|
|
61) | vrede zijn; |
|
Te weten vrede der conscientie; Rom. 5:1.
|
|
62) | de werking |
|
Of, de uitgewrochte vrucht der gerechtigheid.
|
|
63) | mijn volk |
|
De profeet geeft in Jes. 32:18 met andere woorden te kennen even hetzelfde, dat hij boven in Jes. 32:15,16,17 gezegd heeft.
|
|
64) | des vredes wonen, |
|
Versta hier, den vrede der conscientie, onder de bescherming van hun oppersten Herder den Messias.
|
|
65) | stille |
|
Of, in stille rust, of in grote stilligheid [en] gerustheid.
|
|
66) | het zal hagelen, |
|
Dat is, God zal zijne straffen laten gaan over het woud; dat is, over de wilde, woeste, ongehoorzame mensen. Vergelijk Joz. 10:11; Ezech. 38:22; Openb. 8:7, en Openb. 16:21. Sommigen nemen het aldus: Dat de hagel, dat is de plaag, zo weinig zal schaden, alsof hij op het woud viel, waar hij weinig schade kan doen.
|
|
67) | waar men afgaat |
|
Anderen aldus: Het zal hagelen in den afgang, of in het onderste des wouds; alsof de profeet wilde zeggen: waar men placht beschermd te zijn voor den hagel, daar zal hij [te weten de hagel] doordringen tot den grond, of tot het onderste toe. Anders: zodat het woud zal nedervallen; vergelijk Deut. 28:52.
|
|
68) | de stad |
|
Dat is, het wederspannige Jeruzalem, mitsgaders alle ongehoorzamen en ondankbaren zullen vernederd worden; zie boven Jes. 32:14, en vergelijk Matth. 11:23.
|
|
69) | Welgelukzalig |
|
Hier wendt zich de profeet tot alle getrouwe leraars, en hij vergelijkt hen bij de gelukkige akkerlieden, die een waterigen of vruchtbaren akker bouwende, een goeden oogst verwachten; alsof hij zeide: Welgelukzalig zijt gijlieden, die het Woord Gods met vrucht predikt in de gemeente des Heeren, die ten tijde van Christus overal zal verzameld worden, en die vele vruchten dragen zal als een akker, die aan het water gelegen is; vergelijk wijders Ps. 72:16, en Luk. 8:11. Sommigen verstaan door de wateren allerlei volken [gelijk elders meer geschiedt], wien het Evangelie in het Nieuwe Testament zou gepredikt worden.
|
|
70) | gij, die den voet |
|
Dat is, gijlieden, die dien vruchtbaren akker bouwt, dewijl gij daarvan groot nut en voordeel zult te verwachten hebben; want in het Joodse land trokken de ossen en de ezels den ploeg en deden het akkerwerk. En versta hier, door den voet van den ezel en den os, den ezel en den os zelf.
|
|