1) | naar den Olijfberg. |
|
Namelijk om daar te vernachten en te bidden, gelijk Hij gewoon was, Luk. 21:37, en Luk. 22:39. Van dezen berg zie Matth. 21:1.
|
|
2) | nedergezeten zijnde, |
|
Namelijk naar de manier, die de leraars gebruikten in de synagogen. Zie Luk. 4:20, en elders. Anders heeft Hij somtijds gestaan, als Hij iets overluid en met bijzondere beweging wilde zeggen; Joh. 7:37.
|
|
3) | brachten tot Hem |
|
Grieks leidden.
|
|
4) | gestenigd zullen |
|
De wet van Mozes gebiedt dat zulken met den dood zullen gestraft worden, Lev. 20:10, maar dat zij gestenigd moesten worden, schijnen zij besloten te hebben uit Deut. 22:23,24.
|
|
5) | verzoekende, opdat |
|
Namelijk met zulke mening, indien Hij haar vrijsprak, dat zij Hem als een verbreder der wet zouden kunnen beschuldigen; en indien Hij haar veroordeelde, dat zij Hem als onbarmhartig bij het volk in haat zouden brengen.
|
|
6) | in de aarde. |
|
Dat is, in het stof van den vloer des tempels. Wat Hij nu geschreven heeft, wordt niet uitgedrukt. Sommigen menen dat Hij geschreven heeft hetzelfde, dat Hij hun daarna aanzeide.
|
|
7) | zonder zonde is, |
|
Grieks onzondig; dat is in dergelijke of andere zonden niet gevallen is, of meent dat hij niet zou kunnen vallen.
|
|
8) | werpe eerst den |
|
Christus schijnt hier te zien op de wet Deut. 17:7.
|
|
9) | zij, dit |
|
Namelijk de beschuldigers.
|
|
10) | alleen gelaten; |
|
Niet ten aanzien der schare, die Christus terstond aanspreekt, Joh. 8:12, maar ten aanzien der Farizeën, die de vrouw beschuldigden.
|
|
11) | Zo veroordeel Ik |
|
Christus veroordeelt haar niet, en spreekt haar ook niet vrij, overmits Zijn ambt niet was een rechterlijk vonnis over misdadigers uit te spreken, maar als een leraar de zondaren tot bekering te brengen. Zie dergelijke Luk. 12:14.
|
|
12) | waarachtig. |
|
Dat is, vast en genoegzaam, om ons te doen geloven.
|
|
13) | van waar Ik |
|
Dat is, want Ik ben niet alleen een mens, maar ook de ware Zoon Gods, die van den hemel als een gezant des Vaders, Joh. 8:16, ben afgekomen, en naar mijn menselijke natuur daar weder zal opvaren.
|
|
14) | naar het vlees; |
|
Dat is, naar den uiterlijken schijn, in welken gij mij als een mens alleen aanziet.
|
|
15) | oordeel niemand. |
|
Namelijk gelijk gij; of, in dezen tegenwoordigen tijd. Want anderszins heeft de Vader den Zoon alle oordeel gegeven; Joh. 5:22.
|
|
16) | Ik en de Vader, |
|
Namelijk Ik, voorzoveel Ik de Zoon Gods ben, en de Vader, wij zijn twee getuigen. En derhalve is mijne getuigenis waarachtig, gelijk Christus besluit Joh. 8:17,18.
|
|
17) | wet geschreven, |
|
Namelijk Deut. 17:6, en Deut. 19:15.
|
|
18) | waarachtig is. |
|
Dat is, genoegzaam en aangenomen te worden in het gericht.
|
|
19) | kendet, zo zoudt |
|
Namelijk naar mijn goddelijke natuur, naar welke Ik het uitgedrukte beeld des Vaders ben; Joh. 14:9; Hebr. 1:3.
|
|
20) | bij de schatkist, |
|
Grieks in de schatkist; dat is in de plaats des tempels, waar de schatkist stond. Zie 2 Kon. 12:9; Mark. 12:41; Luk. 21:1.
|
|
21) | niemand greep |
|
Namelijk hoewel Hij zo vrijmoedig sprak.
|
|
22) | ure was nog niet |
|
Namelijk tot lijden en sterven van God verordineerd.
|
|
23) | ga heen, en |
|
Namelijk naar den hemel.
|
|
24) | zoeken, en |
|
Dat is, als het verderf over u komen zal, zult gij tevergeefs tot God en vervolgens tot Mij roepen. Zie Spreuk. 1:24, enz.
|
|
25) | in uw zonden |
|
Dat is, om uw moedwillig ongeloof zult gij tijdelijk en eeuwig vergaan; Mark. 16:16; Joh. 3:18.
|
|
26) | kunt gijlieden niet |
|
Namelijk omdat gij niet kunt ten hemel varen, gelijk Ik, gestorven zijnde, doen zal na mijne verrijzenis. Zie Joh. 13:33,36.
|
|
27) | Zichzelven doden, |
|
Namelijk om te ontgaan dat Hij van de oversten der Joden niet worde gevangen en omgebracht.
|
|
28) | van beneden, |
|
Grieks uit die [plaatsen] van beneden.
|
|
29) | van boven; |
|
Grieks uit die [plaatsen] van boven.
|
|
30) | gij zijt uit |
|
Dat is, gij verstaat in een aardsen en wereldsen zin hetgeen Ik in een geestelijken en hemelsen zin spreek, omdat gij aardse mensen zijt.
|
|
31) | dat Ik Die |
|
Dat is, dat Ik de ware Messias ben, voor wien Ik mij uitgeef. Alzo ook hierna Joh. 8:28.
|
|
32) | Wat Ik van den |
|
Grieks in het begin, dat Ik tot ulieden ook spreek; dat is, dat Ik van den beginne mijner predikatie gezegd of gesproken heb.
|
|
33) | maar |
|
Namelijk doch overmits gij het niet geloven zoudt, zo zeg Ik dit alleen, dat die mij, enz.
|
|
34) | Die Mij gezonden |
|
Namelijk de Vader.
|
|
35) | tot de wereld. |
|
Of, in de wereld.
|
|
36) | verhoogd hebben, |
|
Namelijk aan het kruis; Joh. 3:14, en Joh. 12:32.
|
|
37) | dan zult gij |
|
Dat is, velen onder u zullen het bekennen uit de tekenen, die alsdan geschieden zullen, en uit mijne opstanding daarna; Luk. 23:48; Hand. 2:41.
|
|
38) | dat Ik van |
|
Dat is, dat Ik gene leer voorstel, die Ik zelf verdicht heb.
|
|
39) | niet alleen gelaten, |
|
Namelijk overmits Ik en de Vader één zijn, en Hij met vele getuigenissen en tekenen mijne zending heeft bevestigd; Hand. 2:22.
|
|
40) | in Mijn woord |
|
Dat is, in mijne leer volhardt.
|
|
41) | de waarheid |
|
Namelijk van mijne leer, bij u aangenomen en geloofd, Joh. 1:12.
|
|
42) | verstaan, en de |
|
Dat is, meer en méér daarin onderwezen en bevestigd worden.
|
|
43) | vrijmaken. |
|
Namelijk van den dood en de dienstbaarheid der zonde.
|
|
44) | nooit iemand gediend; |
|
Hetgeen Christus gesproken had van geestelijke vrijheid en dienstbaarheid verstaan zij van uiterlijke of lichamelijke; van welke zij nochtans niet veel konden roemen, alzo hunne voorouders in Egypte gediend hadden, Gen. 15:13, en Exod. 20:2; en zij zelf alsnog den Romeinen onderworpen waren.
|
|
45) | doet, is een |
|
Dat is, die de zonde over zich laat heersen, en gelijk als zijn werk maakt van zondigen; Rom. 6:17; 1 Joh. 3:8; 2 Petr. 2:19.
|
|
46) | eeuwiglijk in het |
|
Dat is, gelijk een slaaf geen recht heeft om in zijns heren huis altijd te blijven of zijn erfgenaam te zijn, overmits hem de heer mag uitstoten of aan anderen verkopen; alzo zullen ook in het huis Gods niet blijven degenen, die slaven der zonde zijn, maar alleen de ware kinderen Gods.
|
|
47) | waarlijk vrij zijn. |
|
Of, inderdaad.
|
|
48) | zaad zijt; maar |
|
Namelijk naar het vlees.
|
|
49) | te doden; want |
|
En daarmede betoont gij dat gij geen rechte kinderen Abrahams zijt. Zie Joh. 8:39.
|
|
50) | heeft in u geen |
|
Of, gaat niet door in u; dat is, in uw hart.
|
|
51) | wat Ik bij Mijn |
|
Zie Joh. 5:19,20.
|
|
52) | bij uw vader gezien |
|
Dat is, dat gij door ingeven des duivels geleerd hebt. Zie Joh. 8:44.
|
|
53) | Abrahams kinderen |
|
Dat is, rechte en ware kinderen Abrahams.
|
|
54) | de waarheid gesproken |
|
Dat is, de ware leer der zaligheid.
|
|
55) | uit hoererij; |
|
Namelijk als bastaarden of als afgodendienaars, hoedanigen de Samaritanen waren.
|
|
56) | van God |
|
Grieks uit God. Door de eeuwige geboorte van den Vader; Ps. 2:7; Micha 5:1; Joh. 5:26.
|
|
57) | uitgegaan; en kom |
|
Namelijk niet alleen gezonden als Middelaar, gelijk uit het volgende blijkt; maar ook van Hem geboren. Zie Joh. 10:30; Hebr. 5:5.
|
|
58) | Mijn woord niet |
|
Dat is, mijne leer en wijze van spreken, met welke Ik dezelve u voorstel, verdragen, als strijdende tegen uw kwade vooroordelen en genegenheden; Joh. 6:60.
|
|
59) | uit den vader |
|
Dat is, gij aardt naar den duivel.
|
|
60) | de begeerten uws |
|
Welke voornamelijk zijn lasteren en mensenmoorden.
|
|
61) | een mensenmoorder |
|
Omdat hij den mens tot de zonde, en daardoor tot den tijdelijken en eeuwigen dood gebracht heeft.
|
|
62) | van den beginne, |
|
Namelijk van de schepping des mensen.
|
|
63) | in de waarheid |
|
Dat is, in de oprechtheid, in welke hij geschapen was; 2 Petr. 2:4; Jud.:6.
|
|
64) | uit zijn eigen; |
|
Grieks uit zijn eigen; namelijk ingevingen en bewegingen.
|
|
65) | vader derzelve |
|
Dat is, vinder en stichter derzelve leugenen.
|
|
66) | van zonde? |
|
Dat is, van enige feil in mijn leer of leven.
|
|
67) | Die uit God is, |
|
Dat is, die God tot een vader heeft, gelijk de Joden roemden, Joh. 8:41.
|
|
68) | hoort de woorden Gods; |
|
Dat is, hoort en gehoorzaamt gaarne.
|
|
69) | een Samaritaan |
|
Dat is, een die vreemd is van den waren godsdienst, en daarom vijand van de Joden, gelijk de Samaritanen waren; Luk. 9:53.
|
|
70) | den duivel hebt? |
|
Zie Joh. 7:20.
|
|
71) | eer Mijn Vader, |
|
Namelijk met mijne leer en werken.
|
|
72) | onteert Mij. |
|
Namelijk met uw lasteringen.
|
|
73) | oordeelt. |
|
Die tussen u en mij richten zal en zulke lasteringen wreken.
|
|
74) | den dood |
|
Dat is, den eeuwigen dood.
|
|
75) | niet zien in der |
|
Dat is, niet smaken, gelijk in Joh. 8:52 gezegd wordt, dat is, niet onderworpen zijn.
|
|
76) | zegt Gij: Zo |
|
Of, Gij zegt.
|
|
77) | de profeten |
|
Namelijk die nochtans het Woord Gods bewaard hebben.
|
|
78) | kent Hem niet, |
|
Namelijk ten rechte en zoals het behoort, gelijk Joh. 8:19.
|
|
79) | met verheuging |
|
Grieks van vreugde opgesprongen.
|
|
80) | Mijn dag zien zou; |
|
Namelijk mijner komst in het vlees; Luk. 10:24; Hebr. 11:13.
|
|
81) | gezien, en is |
|
Namelijk door het geloof, ziende op de belofte Gods van deze komst.
|
|
82) | verblijd |
|
Zie Gen. 17:17.
|
|
83) | geweest. |
|
Of, werd verblijd.
|
|
84) | vijftig jaren, |
|
Namelijk ten hoogste genomen, naar het uitwijzen van uw wezen. Want Christus was maar omtrent vier en dertig jaren oud, toen Hij leed.
|
|
85) | was, |
|
Namelijk geboren. Of, werd; namelijk geboren.
|
|
86) | ben Ik. |
|
Namelijk geweest, naar mijn goddelijke natuur, die van eeuwigheid is; Micha 5:1.
|
|
87) | op Hem wierpen. |
|
Namelijk als op een, dien zij hielden een godslasteraar te zijn, overmits Hij zich Gode gelijk maakte. Zie Lev. 24:16, en Joh. 10:33.
|
|
88) | gaande door het |
|
Namelijk of hunne ogen houdende, of zich verstekende onder de schare; Luk. 4:30, en Luk. 24:16.
|
|