1) | een have; |
|
Grieks ene bezitting; wordt Hand. 5:3 genaamd een land, of hofstede.
|
|
2) | onttrok van |
|
Dat is, achterhield met listigheid, verstak het, en bracht het niet tevoorschijn.
|
|
3) | aan de voeten |
|
Zie Hand. 4:34.
|
|
4) | vervuld, dat |
|
Dat is, ganselijk ingenomen met gierigheid en geveinsdheid. Of, waarom hebt gij den Satan plaats gegeven in uw hart?
|
|
5) | liegen zoudt, |
|
Dat is tegen uw gemoed en overtuiging des Heiligen Geestes met onwaarheid te zeggen dat het verkochte land niet meer zou gegolden hebben. Of, bedriegen; dat is, onderstaan zoudt te bedriegen, als denkende dat de Heilige Geest zulks niet wist en ons zulks niet zou openbaren.
|
|
6) | Zo het gebleven |
|
Grieks blijvende; namelijk onverkocht.
|
|
7) | bleef het niet |
|
Dat is, stond het niet in uw believen het voor u te behouden, zonder genoodzaakt te zijn om te verkopen?
|
|
8) | was het niet in |
|
Namelijk om met het geld te doen wat u goeddocht; het voor u te behouden, of hier te brengen. Waaruit blijkt dat deze gemeenschap der goederen niet was ten aanzien van den eigendom, maar ten aanzien van het gebruik, in tijd van nood. Zie Hand. 2:42.
|
|
9) | voorgenomen? |
|
Grieks gesteld, of gezet.
|
|
10) | niet gelogen, |
|
Dat is, niet zozeer, of niet alleen gelijk gij meendet.
|
|
11) | Gode. |
|
Namelijk dewijl gij den Heiligen Geest gelogen hebt, Hand. 5:3, die met den Vader en Zoon de waarachtige God is. Zie 1 Cor. 3:16, vergelijk met 1 Cor. 6:19.
|
|
12) | gaf den geest. |
|
Grieks gaf den adem uit. Petrus heeft de geveinsdheid van dezen mens, tot waarschuwing van alle andere geveinsden, aldus met een haastigen dood gestraft, door een bijzonder ingeven Gods en door een buitengewone kracht, met welke de apostelen voorzien waren. Zie dergelijke Hand. 13:11, hetwelk dan niet moeten en mogen navolgen, die zulk ingeven en macht niet hebben.
|
|
13) | de jongelingen, |
|
Namelijk die daar in de vergadering waren.
|
|
14) | schikten hem |
|
Namelijk met uittrekking der klederen, inwinding in grafdoeken en anderszins, om Hem te begraven. Of, namen Hem weg.
|
|
15) | drie uren daarna, |
|
Grieks een tussenstand van omtrent drie uren.
|
|
16) | inkwam, niet |
|
Namelijk in de plaats waar de apostelen met de gemeente vergaderd waren; Hand. 2:46.
|
|
17) | geschied was; |
|
Namelijk aan haar man.
|
|
18) | antwoordde haar: |
|
Dat is, sprak haar aan en zeide, Hebreën.
|
|
19) | zoveel |
|
Petrus heeft zonder twijfel den prijs uitgedrukt, dien hij van den man verstaan had.
|
|
20) | te verzoeken |
|
Dat is, tegen uw gemoed te doen dingen, die God verboden heeft, gelijk of gij zoudt willen beproeven of Gods Geest ook rechtvaardig en alwetend is.
|
|
21) | uitdragen. |
|
Namelijk nadat gij terstond ook zult dood nedergevallen zijn.
|
|
22) | door de handen |
|
Dat is, door den dienst der apostelen. Want dezen waren maar dienaars en werktuigen; de kracht kwam van den Heere; Hand. 3:12, en Hand. 4:30 en Hand. 7:35.
|
|
23) | voorhof van Salomo. |
|
Zie van dit voorhof 1 Kon. 6:3; Joh. 10:23; Hand. 3:11.
|
|
24) | de anderen durfde |
|
Namelijk die van enig aanzien waren, en zich nog tot de gemeente niet hadden begeven.
|
|
25) | hield hen |
|
Grieks maakten hen groot; Luk. 1:46; 2 Cor. 10:15.
|
|
26) | meer en meer |
|
Of, des te meer; namelijk niettegenstaande deze straf aan Ananias en zijne huisvrouw geschied was. Of, boven de voorgaande menigte; Hand. 2:47, en Hand. 4:4.
|
|
27) | op de straten, |
|
Of, van straten tot straten; dat is doorgaans op de straten.
|
|
28) | kwam, ook maar |
|
Dat is, daar voorbijging.
|
|
29) | beschaduwen |
|
Namelijk om daardoor genezen te worden; Joh. 14:12.
|
|
30) | gekweld waren; |
|
Zie dergelijke Luk. 6:18.
|
|
31) | de sekte |
|
Grieks Hairesis; door welk woord betekend wordt een wijze van godsdienst, die iemand voor zichzelven verkoren heeft en volgt, Hand. 26:5, en Hand. 28:22; en schijnt dit woord in den beginne zowel ten goede als ten kwade genomen geweest te zijn; maar daarna is het altijd ten kwade genomen, voor een valsen godsdienst, waarvan komt het woord heresie en heretijk; dat is, ketterij en ketter.
|
|
32) | der Sadduceen), |
|
Zie van dezelve Matth. 3:7, en Matth. 22:23; Hand. 23:8.
|
|
33) | nijdigheid. |
|
Of, ijver; namelijk een verkeerden ijver voor de wet; Rom. 10:2.
|
|
34) | opende des nachts |
|
Versta, en sloot ze daarna wederom toe, Hand. 5:23.
|
|
35) | staat, en spreekt |
|
Dat is, vertoont u daar openbaar en vrijmoedig.
|
|
36) | al de woorden |
|
Of, al deze woorden des levens; dat is, deze Evangelische leer, waardoor den mensen aangewezen wordt de rechte weg om tot het eeuwige leven te komen; Joh. 6:68.
|
|
37) | den raad te zamen, |
|
Grieks Synedrion; zie daarvan Matth. 5:22.
|
|
38) | de oudsten der |
|
Of, vergadering der ouden van de kinderen Israëls.
|
|
39) | met alle |
|
Grieks in alle zekerheid.
|
|
40) | de hogepriester |
|
Grieks de priester; waardoor de hogepriester verstaan wordt, alzo die het hoofd was van dezen Raad, Hand. 5:27. Zie dergelijke 2 Kron. 24:2.
|
|
41) | voor den raad; |
|
Grieks in.
|
|
42) | ernstiglijk |
|
Grieks met aanzegging aangezegd. Hebreën.
|
|
43) | in dezen Naam |
|
Dat is, van dezen Jezus. Zie Hand. 4:18.
|
|
44) | het bloed van |
|
Dat is, de straf van het bloed, dat wij vergoten hebben, dezen Jezus dodende, alsof wij Zijn bloed onschuldig vergoten zouden hebben. Zie Matth. 27:24,25.
|
|
45) | opgewekt, Welken |
|
Namelijk uit de doden. Of, gesteld en gezonden tot een Zaligmaker; Hand. 13:23.
|
|
46) | tot een Vorst |
|
Of, zijnde een Vorst en Zaligmaker.
|
|
47) | Israël te |
|
Dat is, de ware Israëlieten; Rom. 9:6; Gal. 6:16.
|
|
48) | van deze woorden; |
|
Dat is, van deze zaken. Hebreën, Luk. 1:37; Hand. 10:37.
|
|
49) | de Heilige Geest, |
|
Dat is, de krachtige werking des Heiligen Geestes in de harten der mensen, tot hunne bekering, mitsgaders deze zichtbare gaven deszelven.
|
|
50) | barstte hun het |
|
Grieks zij werden als in tweeën gesneden of gezaagd; namelijk in het hart, van boosheid en toorn. Zie Hand. 7:54.
|
|
51) | voor deze dagen |
|
Dat is, vóór dezen tijd; want het was al enige jaren geleden.
|
|
52) | Theudas op, |
|
De historieschrijver Josefus, Antiq. lib. 20, cap. 2, maakt melding van een oproerigen Theudas, die zich opgeworpen heeft, toen Cuspius Fadus stadhouder over Judea was, onder den keizer Claudius, maar zulks is na dezen tijd geschied en na den dood van Herodes Agrippa. Zodat Gamaliël hier dan spreekt van een anderen Theudas, die ten tijde van den keizer Augustus of Tiberius geweest is.
|
|
53) | wat was, dien |
|
Dat is, wat groots, gelijk Hand. 8:9.
|
|
54) | aanhing; |
|
Grieks aankleefde.
|
|
55) | Na hem stond op |
|
Dat is, na dezen Theudas.
|
|
56) | Judas, de |
|
Deze wordt anders genaamd Judas Gaulonites, die het volk oproerig maakte, als Archelaus afgezet en gebannen zijnde, de Romeinen het land van Judea tot ene provincie maakten, en door hunne stadhouders voortaan lieten regeren, en tot dien einde het land lieten beschrijven. Zie Josef.lib. 18, cap. 1, en lib. 20, cap. 3. Josefus maakt nog melding van een anderen oproerigen Judas, den zoon van den moordenaar Ezechias, die vóór dezen oproer verwekte als Archelaus naar Rome was gereisd, om in zijns vaders Herodes plaats gesteld te worden; Antiq.lib. 17, cpa. 12, en de bell. Jud. lib. 2, cap. 2.
|
|
57) | in de dagen |
|
Dat is, ten tijde.
|
|
58) | der beschrijving, |
|
Deze beschrijving is niet dezelfde, waarvan gesproken wordt Luk. 2:1,2, want die geschiedde zonder oproer; en wordt de eerste genaamd ten aanzien van deze tweede, die daarna gedaan is over Judea, en met oproer gemengd, hetwelk deze Judas verwekt; Josefus Antiq. lib. 18, cap. 1.
|
|
59) | Houdt af van |
|
Namelijk dat gij hun geen kwaad meer doet.
|
|
60) | deze raad, of |
|
Dat is, dit onderstaan of bedrijf der apostelen.
|
|
61) | uit mensen is, |
|
Dat is, van mensen en uit menselijk gezag aangenomen; Matth. 21:25.
|
|
62) | gebroken worden. |
|
Grieks ontbonden.
|
|
63) | uit God is, |
|
Dat is, uit goddelijk gezag en bevel aangesteld.
|
|
64) | breken; opdat |
|
Grieks ontbinden.
|
|
65) | misschien bevonden |
|
Of, te eniger tijd.
|
|
66) | gaven hem gehoor; |
|
Dat is, zij lieten zich bewegen en overreden dat zij zijnen raad volgden.
|
|
67) | geselden, zij |
|
Grieks sloegen; namelijk met roeden of geselen. Dit was hun van Christus voorzegd, Matth. 10:17, en Matth. 23:34; hetzelfde is ook aan Paulus gedaan, 2 Cor. 11:24.
|
|
68) | in den Naam |
|
Zie Hand. 4:18.
|
|
69) | waardig geacht |
|
Namelijk van God, die hun uit genade deze eer en waardigheid gegeven had; Filipp. 1:29.
|
|
70) | om Zijns Naams |
|
Dat is, om de zaak en leer van Christus.
|
|
71) | bij de huizen, |
|
Of, van huis tot huis. Zie Hand. 2:46, en Hand. 20:20.
|
|