1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel, omtrent de ure des1) gebeds, zijnde de negende ure;2)
2En een zeker man, die3) kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone,4) om een aalmoes te5) begeren van degenen, die in den tempel gingen;
3Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad, dat hij een aalmoes mocht ontvangen.
4En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons.
5En hij hield de ogen op hen, verwachtende, dat hij iets van hen6) zou ontvangen.
6En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geve ik u; in den Naam7) van Jezus Christus, den Nazarener,8) sta op en wandel!
7En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en terstond werden zijn voeten en enkelen9) vast.
8En hij, opspringende,10) stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende, en lovende God.
9En al het volk zag hem wandelen en God loven.
10En zij kenden hem, dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.
11En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep11) al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Salomo's12) voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
12En Petrus, dat ziende, antwoordde tot13) het volk: Gij Israëlietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid14) dezen hadden doen wandelen?
13De God Abrahams,15) en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus16) verheerlijkt,17) Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend,18) voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.
14Maar gij hebt den Heilige19) en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die20) een doodslager was, zou geschonken worden;
15En den Vorst des21) levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de doden; waarvan wij getuigen22) zijn.
16En door het geloof in Zijn Naam23) heeft Zijn Naam dezen24) gesterkt, dien25) gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is,26) heeft hem deze volmaakte gezondheid27) gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.
17En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid28) gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.29)
18Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door den mond van al Zijn profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou.
19Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkoeling30) zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,
20En Hij gezonden zal31) hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt32) is;
21Welken de hemel moet ontvangen33) tot de tijden34) der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw.35)
22Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal u een Profeet36) verwekken, uit uw broederen, gelijk mij;37) Dien zult gij horen, in alles, wat38) Hij tot u spreken zal.
23En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal39) worden uit den volke.
24En ook al de profeten, van Samuël aan,40) en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren verkondigd.
25Gijlieden zijt kinderen der41) profeten, en des verbonds, hetwelk42) God met onze vaderen43) opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zade zullen alle geslachten der44) aarde gezegend worden.
26God, opgewekt hebbende45) Zijn Kind Jezus,46) heeft Denzelven eerst tot u gezonden,47) dat Hij ulieden zegenen zou,48) daarin dat Hij49) een iegelijk van u afkere van uw boosheden.