1) | al deze |
|
Dat is, al dezen rijkdom, waaruit eer en heerlijkheid plachten te volgen.
|
|
2) | als gisteren |
|
Dat is, gelijk te voren. Zo worden deze woorden ook genomen onder, Gen. 31:5; Exod. 4:10 en Exod. 5:7,8, en Exod. 21:29; Joz. 3:4, Joz. 4:18, enz.
|
|
3) | tot het land |
|
Dat is, het land Kanaän, hetwelk Ik uw vader Izak en uw grootvader Abraham beloofd heb; hoewel zij in dezen tijd daar niet in hadden dan den akker en de spelonk, waarin Sara begraven was.
|
|
4) | Ik zal |
|
Zie boven Gen. 21:22, en Gen. 26:24; idem, onder, Gen. 32:9 waar Jakob zelf deze woorden verklaart.
|
|
5) | op het veld |
|
Om zonder verlet van zijn werk, en met meerdere vrijheid te spreken met zijn vrouwen.
|
|
6) | de God |
|
Zie boven, Gen. 28:13.
|
|
7) | is bij mij |
|
Dat is, mij verschenen, en heeft mij bevolen naar mijn land te trekken. Zie onder, Gen. 31:13.
|
|
8) | macht uw |
|
Zowel des geestes met zorgen, als des lichaams met waken, lopen en slapen. Verg. onder, Gen. 31:40,42.
|
|
9) | heeft bedriegelijk |
|
Anders, met mij gespot.
|
|
10) | tien malen |
|
Dat is, dikwijls, alzo wordt het getal tien, voor dikwijls genomen; onder, Gen. 31:41; Lev. 26:26; Num. 14:22; 1 Sam. 1:8, en Job 19:3.
|
|
11) | Wanneer |
|
Merk op, dat het verdrag, hetwelk Jakob met Laban gemaakt had, boven Gen. 30:32,33, enz., menigmalen is veranderd door Labans gierigheid; en de verandering verdragen door Jakobs lijdzaamheid.
|
|
12) | mij gegeven. |
|
Hieruit blijkt dat dit ganse werk niet gekomen is uit enig bedriegelijk beleid van Jakob, maar door Gods regering.
|
|
13) | in den droom; |
|
Zie boven, Gen. 31:5.
|
|
14) | bokken, |
|
Anders, rammelaars; dat is, zowel rammen als bokken.
|
|
15) | hagelvlekkig. |
|
Dat is, die plekken hadden naar de grootte en kleur van de gewone hagelstenen, onderscheiden van de geprikkelde, die zwarte stipjes hadden op de witte huid.
|
|
|
|
16) | de engel |
|
Versta, den Heere Christus, gelijk blijkt boven, Gen. 31:5, en onder, Gen. 31:13.
|
|
17) | God van |
|
Dat is, die u te Bethel verschenen ben, en beloofd heb u bij te blijven, u te bewaren, en in Kanaän wederom te brengen.
|
|
18) | in het land |
|
Zie boven, Gen. 31:3, en onder, Gen. 31:18.
|
|
19) | Is er nog |
|
Zij willen zeggen, neen, want hij ook gunt ons het bedongen loon niet, maar heeft dit dikwijls veranderd.
|
|
20) | Zijn wij |
|
Hij heeft ons niet als dochters met eerlijke bruidsgift uitgezet, maar als dienstboden voor loon uitgestoten.
|
|
21) | hij heeft ons |
|
Te weten voor uw dienst van veertien jaren, hetwelk een manier van verkopen was.
|
|
22) | hij heeft ook steeds |
|
Hebr. gegeten etende; dat is, steeds of doorgaans gegeten.
|
|
23) | geld verteerd. |
|
Zij verstaan door dit geld de vrucht en het gewin van Jakobs dienst, dat Laban haar niet alleen onthouden, maar ook voor zich verteerd heeft, zonder haar daarvan iets mede te delen. In het volgende, verteerd, Hebr. opgegeten.
|
|
24) | al de rijkdom, |
|
Zie boven, Gen. 31:9.
|
|
25) | zonen; |
|
Dat is, kinderen; gelijk elders dikwijls.
|
|
26) | zonen en |
|
Of, kinderen.
|
|
27) | de terafim, |
|
Terafim zijn geweest een soort van beelden naar figuur van een mens gemaakt; 1 Sam. 19:13,16, tot afgoden, Gen. 31:30,32, om die van toekomende dingen te vragen; Ezech. 21:21, en waardoor zij van den duivel antwoord kregen, naar waarheid of naar leugen; Zach. 10:2. Van de terafim wordt ook gesproken Richt. 17:5, en Richt. 18:14,17,18,20; 1 Sam. 15:23; 2 Kon. 23:24, en Hos. 3:4. Deze terafim heeft Laban [hoewel de ware God hem niet onbekend was, boven, Gen. 30:27, en in dit hoofdst. Gen. 31:24,29], godsdienstige eer bewezen, willende aldus tezamen God en de afgoden dienen, of de kennis van den waren God gans door afgoderij in ongerechtigheid tenonder houden. Dit is de eerste plaats waar de Heilige Schrift van de afgoden spreekt, alhoewel zij er tevoren lang geweest zijn.
|
|
28) | onstal |
|
Dat is, hij ging heimelijk en steelsgewijze buiten Labans weten en kennis weg, gelijk de volgende woorden verklaren; ook Gen. 31:26,27. In zulk een zin wordt deze manier van spreken ook gebruikt, 2 Sam. 19:3, maar in een anderen zin wordt zij gevonden 2 Sam. 15:6. De reden van dit haastig en stil vertrek schijnt geweest te zijn Gods ingeven en uitdrukkelijk bevel, Gen. 31:13.
|
|
|
|
29) | de rivier, |
|
Te weten, Frath of Eufraat, vloeiende tussen Chaldeën en Kanaän, boven, Gen. 2:14, en Gen. 15:18, zonder bijvoeging van den eigennaam wordt hij de Rivier genaamd, om zijn grootte en vermaardheid, hier en Exod. 23:31; Joz. 24:2,3, enz.
|
|
30) | zette zijn |
|
Of, richtte, of stelde, dat is, hij besloot vastelijk den weg daarheen te nemen; zie Jer. 50:5, en Luk. 9:51,53.
|
|
31) | Gileads. |
|
Een gebergte, gelegen achter Fenicië over de Jordaan, en grenzende aan het gebergte Libanon. Beneden dezen berg lag een zeer goed land, ook Gilead, of Galaad, genaamd vruchtbaar, en weiland; onder, Gen. 37:25; Deut. 34:1; Jer. 8:22, en Jer. 22:6. Dit land werd naderhand den Amorieten afgenomen, en ten dele gegeven aan de stammen van Gad en Ruben, en den halven stam van Manasse. Zie Num. 32:1, enz; Deut. 3:12,13,15,16; Joz. 13:8,9,10,11, enz.
|
|
|
|
32) | En ten |
|
Labans kudde was drie dagreizen van Jakobs kudde gelegen; bov. Gen. 30:36.
|
|
33) | broederen |
|
Dat is, bloedvrienden; en zo in het volgende.
|
|
|
|
34) | een weg |
|
Dat is, zeven dagreizen. Zie boven, Gen. 30:36.
|
|
35) | God kwam |
|
Te weten, eer hij Jakob achterhaalde, of bij hem kwam.
|
|
36) | in een droom |
|
Zie boven, Gen. 20:3.
|
|
37) | noch goed, |
|
Hebr. van het goede tot het kwade, dat is, noch met goede, noch met kwade woorden zult gij hem van zijn reis afbrengen, maar laten hem in zijn reis voortgaan. Verg. boven, Gen. 24:50.
|
|
38) | geslagen |
|
Hebr. vastgemaakt, gehecht.
|
|
39) | u van mijn |
|
Zie boven, Gen. 31:20.
|
|
|
|
40) | als gevangenen |
|
Dat is, die met geweld en tegen haar wil weggevoerd worden; hetwelk Laban ten onrechte Jakob verwijt. Zie boven, Gen. 31:14,15,16.
|
|
41) | Waarom zijt |
|
Hebr. waarom hebt gij u verborgen om te vluchten?
|
|
42) | hebt u |
|
Dat is, waarom zijt gij steelsgewijze, buiten mijn weten, van mij weggetrokken? Verg. dit met Gen. 31:20. Anders, aldus: hebt mij bestolen, of mij gestolen, dat is, het mijne gestolen.
|
|
43) | geleid had |
|
Zie boven, Gen. 18:16.
|
|
44) | harp? |
|
Zie Gen. 4:21.
|
|
45) | te kussen; |
|
Zie boven, Gen. 29:13.
|
|
46) | of goed, |
|
Zie boven, Gen. 31:24.
|
|
47) | gij hebt |
|
Hebr. gij zijt gaande gegaan.
|
|
48) | zozeer |
|
Hebr. begerende begeert hebt.
|
|
|
|
49) | waarom hebt |
|
Een grote verblindheid in Laban, dat hij zijn beelden voor goden houdt, die men hem nochtans, naar zijn mening, kon ontstelen; verg. boven, Gen. 31:19.
|
|
50) | ik zeide: |
|
Te weten, bij mijzelven, dat is, ik dacht. Zie boven, Gen. 20:11. Anders, ik zeide tot mijn huisvrouwen, of tot mijn huisgezin.
|
|
51) | mij ontweldigdet. |
|
Hebr. van met mij.
|
|
52) | onderken |
|
Hebr. onderken voor u. Zie boven Gen. 12:1.
|
|
53) | wat bij mij |
|
Te weten, van uw goederen.
|
|
54) | kemelszadeltuig |
|
Anders, strooisel.
|
|
|
|
55) | Dat de toorn |
|
Dat is, dat mijn heer niet bevangen worde door gramschap; die zich in de ogen pleegt te openbaren.
|
|
|
|
56) | het gaat |
|
Hebr. mij is der vrouwen weg.
|
|
57) | dat gij mij |
|
Hebr. dat gij gebrand hebt achter mij, het woord betekent dikwijls iemand met een brandend, heftig, grimmig en vijandig gemoed vervolgen, gelijk 1 Sam. 17:53; Ps. 10:2, Klaagl. 4:19.
|
|
58) | al mijn |
|
Hebr. al mijn vaten, en zo straks, van al de vaten van uw huis.
|
|
59) | ik heb het |
|
Dat Jakob Laban heeft moeten vergoeden wat de wilde beesten verscheurd hadden, was onbillijk en tegen de wet; Exod. 22:13.
|
|
60) | week. |
|
Anders, vluchtte, of vlood, dezelfde manier van spreken vindt men ook Esth. 6:1.
|
|
61) | Ik ben nu |
|
Hebr. dit zijn mijn twintig jaren in uw huis.
|
|
62) | om uw kudde; |
|
Dat is, om zulk een gedeelte der kudde als mij, volgens ons verdrag, ten loon zou vallen.
|
|
63) | gij hebt |
|
Zie boven, Gen. 31:7.
|
|
64) | de vreze |
|
Dat is, God, die mijn vader Izak met groten eerbied en godvruchtigheid dient. Alzo wordt God genoemd onze vreze, Jes. 8:13, omdat Hij met een kinderlijke vreze door ons gevreesd moet zijn.
|
|
65) | aangezien, |
|
Het zien van God betekent zijn tegenwoordige weldaad, gelijk boven, Gen. 16:13, en Gen. 29:32; Exod. 3:7,9; Ps. 31:8, en hier; of zijn straf, boven, Gen. 11:5; 1 Kron. 12:17, enz.
|
|
66) | wat zou ik |
|
Dat is, hoe zou ik daartoe komen, dat ik haar kwaad zou doen, daar het mijn eigen vlees en bloed is; hij gelaat zich vriendschap te zoeken, ziende dat hij niet vermocht Jakob en de zijnen enig leed aan te doen. Dit was het beleid des Heeren, die Laban tot dat einde verschenen was.
|
|
|
|
67) | zonen, die zij |
|
Anders, kinderen.
|
|
68) | maken, ik |
|
Zie boven, Gen. 15:18.
|
|
69) | Toen nam |
|
Daarmede tonende dat hij alle klachten laat varen, en gewillig was het verbond aan te gaan.
|
|
70) | zijn broederen: |
|
Dat is, bloedverwanten, vrienden. Zie boven, Gen. 31:32,37, en onder, Gen. 31:54.
|
|
71) | zij aten aldaar |
|
Te weten, na het maken en bevestigen van het verbond.
|
|
72) | Jegar-Sahadutha; |
|
Dat is, in de Syrische taal, die Laban sprak, een hoop van getuigenis, betekenende het verbond, dat zij daar met elkander maakten.
|
|
73) | Gilead. |
|
Hebr. Gales; deze naam betekent even hetzelfde in het Hebr. wat de voorgaande in het Syrisch betekent; want Jakob, die een Hebreër was, wilde ook in zijn spraak aan dezen steenhoop een naam geven.
|
|
74) | Gilead; |
|
Zodat deze naam, die Jakob in het Hebr. gegeven had, deze berg en het omliggende land bijgebleven is; gelijk hij ook tevoren door Mozes daarom aldus is genoemd; boven, Gen. 31:21,23.
|
|
75) | Mispa; |
|
Hebr. Mitspah, dat is, opzicht of toezichtplaats, of wachtplaats; omdat God [zoals volgt] de wacht en het toezicht zou hebben over het gemaakte verbond.
|
|
|
|
76) | de een van |
|
Hebr. de man van zijn naasten, of, vriend; dat is, wanneer wij nu zo ver van elkander zullen gescheiden zijn.
|
|
77) | beledigt, |
|
Of, verdrukt.
|
|
78) | niemand is |
|
Dat is, er is niemand vreemds bij ons, die getuige kan zijn, en den overtreder straffen. Anders, niemand zal bij ons zijn, te weten, als wij van elkander zullen gescheiden zijn, dan God, enz.
|
|
79) | dat ik tot |
|
Anders, indien ik, te weten, mij verongelijkt mocht houden en voorbij passeren, dat ik het niet doen zal in vijandschap, maar in het vriendelijke; en gij insgelijks. Of anders aldus: indien ik het ben, die hier passeren zal na u, dat ik het niet ten kwade zal doen, noch gij van gelijken.
|
|
80) | De God Abrahams, |
|
Hij vermengt den God Abrahams, die de enige ware God is, met de afgoden, die Terah, Nahor, en Abraham zelfs vóór zijn bekering, in Chaldea gediend hadden, Joz. 24:2; niet alleen om zich wat naar Jakob te voegen, maar ook als een afgodisch huichelaar, aan beide zijden te hinken. Anderen verstaan dat Laban op afgodische wijze aldus gesproken heeft; de goden Abrahams, en de goden Nahors, en de goden huns vaders, enz., met welke woorden Laban aan Jakob verwijt dat hij van de religie zijner voorvaders was afgetreden; en dat hier tegen gesteld wordt Jakobs eed, dien hij doet bij den waren God alleen.
|
|
|
|
81) | bij de vreze |
|
Zie boven, Gen. 31:42.
|
|
82) | slachtte Jakob |
|
Te weten, slachtbeesten tot een vrolijken maaltijd. Het Hebreeuwse woord betekent wel offeren, maar ook slachten tot een maaltijd; gelijk 1 Sam. 28:24; 1 Kon. 1:9; 2 Kron. 18:2, enz.
|
|
83) | brood te |
|
Dat is, om den maaltijd te houden. Zie onder, Gen. 37:25; Exod. 18:12; 2 Kon. 6:22, en Luk. 14:1, enz.
|
|
84) | kuste zijn |
|
Zie boven, Gen. 29:11.
|
|
85) | zegende hen; |
|
Dat is, hij wenste hun in het afscheid alle geluk en welvaart; gelijk dit gebruikelijk was wanneer de mensen elkander groetten, niet alleen bij het vertrekken, maar ook bij het komen. Zie onder, Gen. 47:7,10; Ruth 2:4; 1 Sam. 13:10; 2 Sam. 8:10.
|
|