1) | Als wanneer iemand vlood |
|
Zodanig zal des Heeren dag zijn, dat gij de straf niet zult ontgaan, maar van het ene verschrikkelijke gevaar in het andere vallen, totdat gij omkomt. Zie Jes. 24:18; Jer. 48:44; Hos. 13:7,8.
|
|
2) | Zal dan niet des HEEREN dag duisternis zijn, |
|
Ja gewisselijk, wil de profeet zeggen, gij moogt het loochenen, of u het tegendeel inbeelden zoveel gij wilt, het zal nochtans alzo zijn.
|
|
3) | haat, |
|
Zie Jes. 1:11,12,13,14, met de aantekening.
|
|
4) | verbodsdagen |
|
Zie Lev. 23:36.
|
|
|
|
5) | rieken. |
|
Gelijk wij ook in onze taal spreken van personen en zaken, waarvan wij een groten afkeer hebben. Anders: op uwe verbondsdagen mag, of zal Ik niet rieken; te weten, uw reukwerk, dat gij mij alsdan offert, dat anders in recht gebruik een lieflijke reuk was voor den Heere. Zie Lev. 26:31.
|
|
6) | dankoffer |
|
Of, uw vette dankoffers.
|
|
7) | getier uwer liederen van Mij weg; |
|
Het Hebr. woord betekent allerlei gedruis, en ook menigte, overvloed. Het zingen en spelen was mede van God te dien tijde in zijne uiterlijken dienst ingesteld, maar van hen [als de rest] verdorven door huichelarij en goddeloosheid, en voornamelijk door die snode afgoderij, bij welke zij hun gezang gebruikten. Zie Amos 8: 3.
|
|
8) | luiten |
|
Anders: harpen.
|
|
9) | spel |
|
Of, melodie, gezang.
|
|
10) | oordeel |
|
Dat is, weest overvloedig en ijverig in recht en gerechtigheid, dat is, het wat Ik eis. Anders: Maar het oordeel zal zich, enz.; dat is, mijne straffen zullen u met geweld en menigte overvallen en overal doordringen, om al uwe huichelarij, afgoderij en goddeloosheid.
|
|
11) | Mij veertig jaren |
|
Geenzins, wil God zeggen, want uw hart is niet bij of met mij geweest, niet oprecht voor mij, in dit alles, maar enz., gelijk volgt. Deze vraag loochent sterkelijk. Verg. Hand. 7:41,42,43.
|
|
12) | droegt |
|
Dit kan men alzo verstaan dat zij [als moedwillige en ongebonden afgodendienaars], zulks naar de letter somwijlen mogen hebben gedaan; of alzo, dat hun hart niet bij Gods tent [die zij met het lichaam droegen] en zijn Godsdienst, maar bij hunne afgoden geweest is, die zij in het hart droegen, zulks dat hun uiterlijke huichelende godsdienst voor God niets dan enkel afgoderij is geacht geweest.
|
|
13) | tent |
|
Of, hut, gehemelte, deksel. Het Hebr. woord wordt alleenlijk hier zo gevonden. Het schijnt dat de profeet de heidense afgodische namen verwijtend hier gebruikt, om Israël te beschamen.
|
|
14) | Melech, |
|
Dat is, koning; versta den afgod Molech, of Milcom, en zie Jer. 49:1, idem in Amos 7:13.
|
|
15) | Kijun, |
|
Dit houden sommigen voor den naam van een afgod, idem de planeet Saturnus. Doch men kan het ook bekwamelijk met anderen aldus overzetten: en het gereedschap, [of, stelling, stijlen, het gestoelte] uwer beelden.
|
|
16) | ster uws gods, |
|
Dat is, de beeltenis van de ster van uwen afgod; verg. Hand. 7:41,42,43; idem Jer. 7:18, met de aantekening. Enigen menen dat Molech Saturnus is geweest, en anderen van Baäl, de andere planeten of sterren. Anders: het gesternte uwer goden, enz.
|
|
17) | ver boven Damaskus henen, |
|
Tot de uiterste omstreken van Assyrië, ja boven Babylonië. Zie Hand. 7:43; idem 2 Kon. 17:6. Van Damaskus, zie Gen. 14:15, en 2 Sam. 8:5. Sommigen duiden het ook op de scherpheid dezer gevangenschap, die veel harder zou zijn dan die van Syrië, onder Hazael; 2 Kon. 13:3,7.
|
|