1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz,1) de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde2) zeventien jaren.3)
2En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden4) van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af.5)
3Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël; en Hij gaf hen6) in de hand van Hazael, den koning van Syrie, en in de hand van Benhadad, den zoon van Hazael, al die dagen.7)
4Doch Joahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag8) de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrie hen verdrukte.
5(Zo gaf de HEERE Israël een verlosser,9) dat zij van onder de hand10) der Syriers uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten,11) als te voren.12)
6Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jerobeam, die Israël zondigen deed; maar hij wandelde13) daarin;14) en het bos15) bleef ook staan te Samaria.)
7Want hij had Joahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiteren en tien wagenen, en tien duizend voetvolks; want de koning van Syrie had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof.16)
8Het overige nu der geschiedenissen van Joahaz, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
9En Joahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
10In het zeven en dertigste jaar17) van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
11En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden18) van Jerobeam, dien zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin.19)
12Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
13En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon.20) En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël.
14Elisa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader,21) wagen Israëls22) en zijn ruiteren!
15En Elisa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.
16En hij zeide tot den koning van Israël: Leg uw hand23) aan den boog, en hij leide zijn hand daaraan; en Elisa24) leide zijn handen op des konings handen.
17En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten.25) En hij deed het open. Toen zeide Elisa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl26) der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriers; want gij zult de Syriers slaan in Afek,27) tot verdoens toe.
18Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israël: Sla tegen de aarde.28) En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.
19Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijfmaal of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriers tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriers driemaal slaan.
20Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars.
21En het geschiedde, als zij een man begroeven, dat zij, ziet, een bende zagen; zo wierpen zij den man in het graf van Elisa; en toen de man daarin kwam, en het gebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijn voeten.
22Hazael nu, de koning van Syrie, verdrukte Israël, al de dagen29) van Joahaz.
23Doch de HEERE was hun genadig, en ontfermde Zich hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil30) met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe.
24En Hazael, de koning van Syrie, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.
25Joas nu, de zoon van Joahaz, nam de steden weder in,31) uit de hand van Benhadad, den zoon van Hazael, die hij uit de hand van Joahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israël weder.32)